(of redge), gezagsdrager in de Groninger Ommelanden die zowel rechterlijke als uitvoerende bevoegdheid bezat. Ofschoon sinds de 14de eeuw de warven en later de hoofdmannenkamer een zeker toezicht op de rechtspraak ten plattelande uitoefenden, was er tot 1749 in strafzaken van zijn vonnissen geen appèl mogelijk.
Waarschijnlijk heeft oorspronkelijk ieder kerspel een rechtstoel gevormd; binnen zulk een gebied kwam het redgerecht toe aan de bezitters van bepaalde, zgn. edele heerden, die om beurten het recht bedienden, telkens voor een jaar.De „ommegang” was geregeld in de zgn. klauwbrieven (klauw of kluit = afdeling vgl. klieven). De eigenaar kòn de waarneming van het ambt opdragen aan een „geconstitueerd rechter”, doch een verplichting daartoe bestond nooit, ook al was de eigenaar geen jurist. Reeds in de 16de eeuw kwam het voor dat het redgerecht van de grond werd losgemaakt en als een zelfstandig vermogensobject vererfde. Zo kon het gebeuren dat in een bepaald district ten slotte alle rechten in één hand vielen; de rechtstoel was dan „staande” geworden. Door opkoop van redgerechten wist de stad Groningen zich in sommige dorpen der Ommelanden grote macht te verwerven.
Lit.: M. Hartgerink-Koomans, Het geslacht Ewsum (1939), blz. 7-19.