(volksetymologische vervorming van rhetoriker, ontleend aan Fr. rhétoriqueur), benaming voor een liefhebber of beoefenaar van de Nederlandse dichtkunst in verenigingsverband, in zgn. „kamers van rhetorike” of rederijkerskamers. Deze verenigingen, waarvan de oorsprong nog niet volkomen is opgehelderd, ontstonden — stellig naar Frans voorbeeld — ca 1400 in de Zuidelijke Nederlanden en verbreidden zich later ook naar het Noorden, vrijwel uitsluitend in de provincie Holland.
De kamers waren ingericht als gilden, burgers vormden de leden en het doel was beoefening van dicht- en — later ongeveer uitsluitend — toneelspeelkunst. Elke kamer had een patroon, naam, blazoen en kenspreuk. De leider van de practische oefeningen, tevens de eigenlijke dichter van het gezelschap, was de factor. Zolang de kamers loyaal waren, genoten ze de bescherming van de stedelijke overheid; van hun kant organiseerden de kamers vaak de stedelijke feestelijkheden.De meest geliefde genres, die de rederijkers beoefenden, waren het refrein* en het zinnespel*; daarnaast dichtten ze ook balladen*, rondelen*, esbatementen* en tafelspelen. Hun idealen waren moralisatie en indrukwekkende zegging. In navolging van de ridderlijke tournooien* hielden ze gaarne wedstrijden (refreinfeesten, haagspelen*, landjuwelen*), waarbij vele prijzen voor verschillende soorten prestaties werden uitgeloofd; de beroemdste was het landjuweel van Antwerpen in 1561, door de Engelse gezant Richard Clough vol bewondering beschreven. Hun openheid voor de nieuwe religieuze denkbeelden — meer dan voor de nieuwe kunstopvattingen van de Renaissance — maakte vele kamers suspect bij de overheid en bracht verscheiden rederijkers op de brandstapel.
Na 1600 komen de kamers overal in verval en is het met hun literair-culturele betekenis op zeer weinige uitzonderingen na, gedaan. De beroemdste kamers waren de Brugse (De H. Geest en De Drie Santinnen), De Fonteine* van Gent (die haar 500-jarig bestaan in 1948 op luisterrijke wijze heeft gevierd), de Mariacrans te Brussel, de Violieren te Antwerpen, Trou Moet Blycken te Haarlem en de Egelantier* te Amsterdam. De beroemdste rederijker was Matthijs de Castelein*, die een ars poëtica schreef, de beste rederijkersscheppingen Elckerlyc*, de refreinen van Anna Bijns* en de esbatementen van Cornelis Everaert*. In het Noorden heeft de Egelantier een bijzondere betekenis gekregen door haar bijdrage tot de opbouw van het Algemeen Beschaafd Nederlands.
Lit.: G. D. J. Schotel, Geschiedenis der Rederijkers in Nederland, 2 dln, 2de dr. (1871); Prudens van Duyse, De Rederijkkamers in Nederland, enz., 2 dln (1900-02) ; J. J. Mak, De Rederijkers (1944).