is de bevoegdheid tot het indienen van wetsontwerpen. Die bevoegdheid komt in NEDERLAND toe aan de koning en aan de Tweede Kamer.
Verreweg de meeste wetsontwerpen gaan uit van de koning, d.w.z. van de koning en de ministers te zamen; dit is dan ook de meest wenselijke toestand, omdat de ministeriële bureau’s, meer dan de leden der volksvertegenwoordiging, de beschikking hebben over de gegevens, die voor de voorbereiding van een wetsontwerp nodig zijn en over personeel, dat voor die voorbereiding geschikt is. De koning zendt, volgens de Nederlandse Grondwet, zijn voorstellen aan de Tweede Kamer (zie verder art. 113 Grondwet). In de meeste andere landen kan het Hoofd van de Staat de ontwerpen bij een der beide Kamers, naar zijn keuze, indienen; in Nederland moet de behandeling altijd het eerst in de Tweede Kamer plaats hebben. Volgens het Reglement van Orde voor de Tweede Kamer kan elk lid van die Kamer wetsvoorstellen bij de Kamer aanhangig maken. Ten aanzien van sommige onderwerpen mist de Tweede Kamer het recht van initiatief, nl. het brengen van wijziging in de erfopvolging, het benoemen van een troonopvolger, de algemene begroting en het instellen van ridderorden.In ZWITSERLAND komt ook aan het volk zelf een recht van initiatief toe, zowel in de Bond als in de verschillende kantons.
In BELGIË komt het recht van initiatief toe aan elk der drie takken van de wetgevende macht (art. 27 Gw.), dat zijn de koning, de Senaat en de Kamer der Volksvertegenwoordigers. Gaat de voordracht uit van de koning, dan spreekt men van „wetsontwerp”, gaat zij uit van een der beide Kamers, dan noemt men haar „wetsvoorstel”.