Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

RASSENTHEORIEËN

betekenis & definitie

Het is heel moeilijk gebleken om een voor iedereen bevredigende omschrijving van het woord ras te geven. De nauwkeurigste is wel die, welke in de erfelijkheidsleer vaak toegepast wordt, nl. dat alle individuen die binnen een groep met gemeenschappelijke erfelijkheidsfactoren ten opzichte van een enkel gen van de andere verschillen, daardoor reeds beschouwd moeten worden als behorend tot een eigen zelfstandig ras.

Het spreekt vanzelf, dat dit het uitvloeisel is van het in de practijk der plantkundige erfelijkheidsleer reeds lang bekende begrip der zgn. zuivere lijnen. Tegenover deze zeer nauwe definitie van het begrip ras staat de breedste, welke vooral in de kring der beoefenaars der zoölogische systematiek zeer gewild is. Dezen geven voor het begrip ras ongeveer dezelfde bepalingen als voor soort of species, waarbij aangenomen wordt, dat de leden van een groep, ten opzichte van een bepaald aantal kenmerken homogeen moeten zijn en tevens, dat de leden onder elkaar moeten kunnen kruisen. Volgens sommige auteurs behoort hierbij nog de beperking, dat de kruislingen onder elkaar wederom levensvatbare nakomelingschap moeten kunnen verwekken.

Tussen deze uitersten ligt uiteraard een aantal intermediaire zienswijzen; elk echter, zoals dat met alle compromissen gaat, moeilijker te verdedigen dan de uiterste standpunten.

Ten opzichte van de toepassing op de systematiek van de mens is het duidelijk, dat beide uitersten tot dezelfde conclusie voeren, nl. dat het begrip ras als classificatorisch beginsel hier niet bruikbaar is. In het eerste geval zullen vele mensengroepen t.a.v. een of ander gen zeer grote verscheidenheid vertonen en waar het aantal genen terecht groot geschat wordt, is het mogelijke aantal samenstellingen zo groot, dat er geen groepseenheid meer te verwachten valt. Er zouden dan in dit verband ontelbare mensen-„rassen” zijn, maar dan houden wij ons niet aan de zin waarin dit woord gemeenlijk gebruikt wordt.

In het tweede geval is het begrip ras al evenmin van betekenis, omdat het een ervaringsfeit is, dat alle mensengroepen met elkaar kunnen kruisen, en vruchtbare nakomelingen verwekken. In dit verband geldt dus de conclusie dat er slechts van één mensenras gesproken kan worden, waarmee wederom het spraakgebruik niet overeenkomt.

Voor de wetenschappelijke studie vormt een dergelijk verschil van inzichten geen ernstig bezwaar, omdat men nauwkeurig bepalen kan, welke groep van eigenschappen in een bepaald probleem ter discussie gebracht wordt en de lezer meestal zelf voldoende ter zake kundig is om uit te maken welk woord uit zijn vaktermen hij daarbij wil toepassen: variant, subgroep, variëteit en dergelijke meer.

In het practisch leven ligt de zaak anders omdat men daar meestal geen detail-studie behandelt, maar over algemene vraagstukken spreekt, waarbij a priori niet het begrip van onderscheid gesteld wordt, maar dat van ondergeschiktheid, er wordt niet gesproken van verschillende rassen, maar van hogere en lagere. Deze tegenstelling in gradatie is zowel in de historie als in de natuurwetenschappen gemakkelijk te volgen; veel min of meer geïsoleerde levende stammen gebruiken als aanduiding voor zichzelf een aequivalent van het woord mens en voor alle andere een aanduiding als „vreemde”, vaak in een pejoratieve betekenis vergeleken met een of ander dier. De Grieken spraken ook van „barbaren*”, en daar tegenover van de Grieken burger. Wel gold het hier een lid van een gemeenschap, die door assimilatie boven de rasdifferentiatie verheven was.

In het feodale stelsel ontwikkelde zich het begrip van de erfelijke adel tegenover het „vulgum pecus”, waarbij de maatschappelijke barrières min of meer bewust tevens als biologische gezien werden. In de recente tijd is het voorbeeld van Japan en Duitsland sprekend; in het eerste geval werd een groep mensen geleerd zichzelf als godenzonen te beschouwen en de rest als minderwaardig te zien, terwijl het nazisme toch niets anders was dan een doorgevoerde theorie van „Herrentiere” tegenover een slavenwereld. Belangrijk is, dat in al deze gevallen de koppeling van zichtbare vormverschillen aan minder gemakkelijk waarneembare biologische en psychologische eigenschappen vooropgesteld wordt, waardoor de maatschappelijke betekenis van eventuele vormverschillen onevenredig groot wordt. Het gaat er niet om of een aantal eenvoudig aantoonbare genen, dus haarvorm, oogkleur, huidskleur, schedelvorm al of niet aanwezig zijn, maar deze worden ten onrechte beschouwd als exponenten van het veel dieper liggend complex van psychische eigenschappen.

Zoals in het „statement”, door de Unesco in 1952 gepubliceerd, met nadruk naar voren is gekomen, zijn er tot heden geen wetenschappelijke gronden aangevoerd, waarop zonder redelijke twijfel een dergelijk vast samengaan van eigenschappen gegrond kan worden. Een dergelijke negatieve uitspraak mag wellicht niet zeer overtuigend klinken, maar is toch uitermate belangrijk, omdat tegen deze achtergrond de geïsoleerde waarnemingen van het tegendeel, met andere woorden van de aanwezigheid in alle verschillende mensengroepen van voortreffelijke krachten, veel grotere waarde krijgen. Natuurlijk zijn er in elke groep individueel grote verschillen, maar de potenties die in de verschillende als zodanig onderzochte mensengroepen huizen, blijken van gelijke waarde te zijn.

De zgn. rassentheorieën, waarop het nazisme steunt, zijn destijds door Lapouge, Gobineau e.a. verdedigd, op een wijze, die noch naar de denkleer noch naar de gebruikte methodiek tegenover redelijke critiek kan standhouden. In de laatste jaren is een aantal studies in brochure-vorm door Unesco uitgegeven, waar naar verwezen wordt.

PROF. DR R. A. M. BERGMAN

Lit.: Gobineau, Essai de l’inégalité des Races humaines (1854), Vol. 4; G. de Vacher Lapouge, L’aryen, son rôle social (1899); Idem, Race et milieu social (Paris 1909); B. Roland Dixon, The Racial History of Man (New York-London 1923); Ignaz Zollschan, Das Rassenproblem (Wien-Leipzig 1925); William C. Boyd, Genetics and the Races of Man (Boston 1950); Otto Klineberg, Race and Psychology (Unesco Paris); Herman Lundborg, Die Rassenmischung beim Menschen (Bibliogr. Genetica VIII, The Hague); Arnold Rosé, The Roots of Prejudice (Unesco Paris).

< >