Wanneer er door bepaalde omstandigheden een zodanige wanverhouding ontstaat tussen de op diverse markten ter beschikking gekomen hoeveelheden goederen en de daar aangeboden koopkracht, dat het niet langer verantwoord is, de verdeling dier goederen over te laten aan de vrije werking van het vrije ruilverkeermechanisme, omdat dan slechts zij, die over veel koopkracht beschikken, de schaarse goederen zouden verwerven, kan het noodzakelijk worden, die goederen over de bevolking te distribueren met behulp van een van overheidswege gegeven rantsoeneringsstelsel. Zowel tijdens Wereldoorlog I als tijdens Wereldoorlog II deed deze situatie zich in NEDERLAND voor als gevolg van de grote schaarste aan grondstoffen, welke vnl. voortvloeide uit de belemmeringen, waaraan de aanvoer van overzee onderhevig was.
Bovendien eiste gedurende Wereldoorlog II de bezetting een groot gedeelte van de binnenlandse productie en voorraden voor zich op, terwijl daarnaast enorme hoeveelheden gedwongen naar Duitsland werden geëxporteerd. Het gevolg hiervan was, dat zowel in de periode 1914-18 als in het tijdvak 1939-48 de hoeveelheid goederen, die voor het binnenlandse verbruik beschikbaar kwam, onvoldoende was om in de bestaande behoefte te voorzien, zodat in beide perioden maatregelen moesten worden getroffen om tot een zo redelijk mogelijke verdeling van de resterende goederen te komen.
DE RANTSOENERING TIJDENS WERELDOORLOG I
In Wereldoorlog I was men geheel niet voorbereid op de problemen, welke samenhingen met de optredende goederenschaarste. Aanvankelijk trachtte men de moeilijkheden te overwinnen met een stelsel van maximumprijzen, maar er deden zich al spoedig zoveel misstanden voor, dat een rantsoeneringsstelsel onvermijdelijk werd. Daar de maatregelen echter veelal te laat werden genomen en vaak een incidenteel karakter hadden, functionneerde het distributieapparaat in vele opzichten zeer gebrekkig, vooral ook, omdat dit apparaat te veel gedecentraliseerd was. De regeling van de distributie was nl. in handen van de gemeenten gelegd; zij kochten de goederen in bij het Rijks Centraal Administratiekantoor voor de Distributie van Levensmiddelen en traden zelf op als distribuant. Een wettelijke regeling van de distributie kwam pas in 1916 tot stand bij de Distributiewet 1916, welke de minister van Landbouw, Nijverheid en Handel de bevoegdheid gaf, die maatregelen te treffen, welke noodzakelijk waren om te komen tot een zo redelijk mogelijke verdeling der beschikbare goederen.
WETTELIJKE REGELING DER DISTRIBUTIE GEDURENDE WERELDOORLOG II
De ervaringen, welke in Wereldoorlog I met het rantsoeneringsstelsel waren opgedaan, vormden een goede leerschool voor de enorme taak, welke het grotendeels reeds in 1939 gecreëerde distributieapparaat tijdens de bezettingstijd en daarna zou wachten. De rantsoeneringsvoorschriften, gedurende deze tijd in Nederland gegeven, berustten op de Distributiewet van Juni 1939 en op een groot aantal departementale beschikkingen. Daarnaast kreeg de regering bij de Prijsopdrijvings- en Hamsterwet 1939 ook het recht, het opdrijven van prijzen en het hamsteren van goederen tegen te gaan. De art. 4 t/m 8 van de Distributiewet vormden de basis voor de bevoegdheden van de Rijksbureau's van Handel en Nijverheid, die met de uitvoering van de in de distributiebeschikkingen vastgestelde voorschriften en tevens met de afgifte van vergunningen tot het verrichten van bepaalde handelingen waren belast. Art. 4 gaf de minister van Economische Zaken de bevoegdheid, bepaalde soorten goederen aan te wijzen als distributiegoed. De artikelen 5 t/m 8 gaven de secretaris-generaal van het ministerie van Economische Zaken het recht, bepaalde handelingen ten aanzien van de gedistribueerde goederen aan regelingen te binden, terwijl hij ieder, die distributiegoederen in voorraad had, tot het doen van opgave daarvan kon verplichten.
DE ORGANISATIE VOOR DE UITVOERING DER DISTRIBUTIEMAATREGELEN.
Nagenoeg alle goederen waren gedurende Wereldoorlog II als distributiegoed aangewezen. Zelfs die producten, welke door de consument bonloos waren te verkrijgen, werden gedistribueerd tot aan de handel of vervaardigd uit gedistribueerde grondstoffen. Gedachtig de ervaringen, welke men in Wereldoorlog I met de organisatie van het rantsoeneringsstelsel had opgedaan, streefde men in Wereldoorlog II bij de uitvoering der distributiemaatregelen naar een zo groot mogelijke centralisatie.
Aanvankelijk berustte de gehele leiding der distributie bij het Ministerie van Economische Zaken. Toen dit echter op 8 Mei 1940 werd gesplitst in een Ministerie van Handel, Nijverheid en Scheepvaart en een Ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening, werd aan het eerste de rantsoenering van industriële producten en aan het tweede die van levensmiddelen en landbouwproducten toevertrouwd. Voor de uitvoering van de door het Ministerie van Handel, Nijverheid en Scheepvaart genomen rantsoeneringsmaatregelen werden een twintigtal Rijksbureau’s opgericht, aan wier zorgen één of meer grondstoffen werden toevertrouwd. Ten aanzien van de grondslagen voor de distributie door de Rijksbureau’s bestonden een drietal mogelijkheden:
1. gelijkmatige verdeling der grondstoffen over alle verbruikers op grond van basisaanspraken;
2. indeling der verbruikers in categorieën naar gelang van de belangrijkheid der te vervaardigen artikelen; gedifferentieerde verdeling van de grondstoffen over de verschillende categorieën, gelijkmatige verdeling over alle verbruikers van een zelfde categorie;
3. gedifferentieerde verdeling van de grondstoffen over de verbruikers van eenzelfde categorie overeenkomstig de mate van efficiency bij de productie betracht.
HET RIJKSBUREAU VOOR VOEDSELVOORZIENING
Onder het ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening kwam een Rijksbureau voor de Voedselvoorziening in Oorlogstijd te ressorteren, dat in meer dan één opzicht afweek van de Rijksbureau’s van Handel en Nijverheid. Werden laatstgenoemde in Sept. 1939 opgericht, het juridisch en administratieve apparaat van het R.V.V.O. bestond al enige jaren, want voor de regeling van de be- en verwerking en de afzet van de landbouwproducten en levensmiddelen steunde het R.V.V.O. op de Landbouwcrisiswet van 1933. Dit werd mogelijk gemaakt door een wet van 30 Sept. 1938, waarin werd bepaald, dat van de bevoegdheden, die de regering krachtens de Landbouwcrisiswet waren verleend, ook gebruik kon worden gemaakt ten behoeve van de voedselvoorziening. Het R.V.V.O. werd nu gevormd door samenvoeging van de afdeling Landbouwcrisisaangelegenheden van het departement van Landbouw en Visserij en het Rijksbureau voor de uitvoering van de Landbouwcrisiswet 1933. Behalve op de Landbouwcrisiswet steunden de door het R.V.V.O. getroffen maatregelen wat de rantsoenering van consumentengoederen betrof ook op de Distributiewet 1939. Spoedig bleek de Landbouwcrisiswet niet toereikend en werd aan de betreffende maatregelen een andere juridische grondslag gegeven, nl. in het Voedselvoorzieningsbesluit van Jan. 1941. Dit verleende de secretaris-generaal o.m. het recht, directe verplichtingen op te leggen t.a.v. de levering van producten der Voedselvoorziening.
Waar de schaarste-omstandigheden als hoofdprobleem de instandhouding van de volksgezondheid en volkskracht naar voren brachten, formuleerde men een drietal doeleinden ten aanzien van de bij de voedselvoorziening getroffen maatregelen:
1. garantie van een minimum-voorzieningsniveau aan alle Nederlanders en zodoende een zo billijk mogelijke verdeling van de aanwezige en nog te produceren goederen;
2. een zodanige verwerking van alle voorraden, dat deze voor de voedselvoorziening een zo groot mogelijk rendement zouden hebben;
3. het zodanig bevorderen en leiden van de productie van voedingsmiddelen in eigen land, dat zij voor de voedselvoorziening het meeste nut zou geven.
Omdat de grondstoffen voor menselijke voeding vrijwel over de gehele oppervlakte van Nederland worden gewonnen, was het noodzakelijk, het R.V.V.O. in sterke mate te decentraliseren, hetgeen geschiedde door het aanstellen van 11 provinciale voedselcommissarissen, ieder met een staf van plaatselijke bureau’s. Daarnaast steunde het R.V.V.O. ook op het Hoofdbedrijfschap der Voedselvoorziening terwijl de organisatie der distributie aan de consumenten werd opgedragen aan het Centraal Distributiekantoor (C.D.K.). Het gehele apparaat omvatte zodoende enerzijds de organisatie voor de regeling der productie en anderzijds de organisatie voor de distributie tot aan de consument. Een overzicht van de hoeveelheden beschikbare producten bestemd voor de distributie werd verkregen door inventarisatie bij de boeren. Contrôle op de uitvoering der maatregelen geschiedde door de Centrale Crisis Contrôle Dienst, terwijl strafbare feiten konden leiden tot justitiële vervolging en berechting door de Economische Rechter, of door speciale tuchtrechtelijke colleges.
VOORRAAD EN PRODUCTIE VAN VOEDINGSMIDDELEN
Reeds voor de oorlog was Nederland wat zijn voedselvoorziening betreft in sterke mate afhankelijk van het buitenland. Sinds Aug. 1939 werd de import al sterk bemoeilijkt en na de bezetting was men geheel aangewezen op de eigen productie en de nog aanwezige voorraden. Na de Duitse overval in 1940 werden de Nederlandse economische krachten meer en meer ingeschakeld in de vijandelijke oorlogseconomie. Dit geschiedde in twee phasen.
Allereerst gingen de in Nederland aanwezige voorraden grotendeels over in handen van de Duitse weermacht of werden naar Duitsland geëxporteerd. Vervolgens ging men er bij de tweede phase geleidelijk toe over, het Nederlandse productie-apparaat in te schakelen in het geheel van het Duitse productieplan.
Aanvankelijk huldigde Berlijn de opvatting, dat Europa gelijkmatig gevoed diende te worden en hieraan ontleende het het recht, de Duitse bevolking te laten meedelen in de Nederlandse voorraden, zodat grote hoeveelheden levensmiddelen en andere producten naar Duitsland werden geëxporteerd. Maar al spoedig kwamen de Nederlandse rantsoenen op lager niveau te liggen dan de Duitse en desondanks bleef de Nederlandse uitvoer naar het Oosten gehandhaafd. Na herhaald protest werd medio 1941 van de Rijkscommissaris toezegging verkregen, dat de export zou worden stopgezet, zolang de Duitse rantsoenen op hoger peil stonden. In 1943 werd deze belofte echter weer verbroken, zodat steeds duidelijker bleek dat men Nederland als een wingewest dacht te behandelen.
Behalve door het wegvallen van de import, de gedwongen export naar Duitsland en de leveringen aan de Duitse weermacht, daalden de voor de Nederlandse bevolking beschikbaar gekomen hoeveelheden consumptiegoederen ook als gevolg van het feit, dat door de oorlogsomstandigheden de resultaten van de Nederlandse landbouw steeds ongunstiger werden. Als eerste oorzaak moet het gebrek aan kunstmest gedurende de oorlog genoemd worden. Vervolgens daalde de productie van landbouwgewassen sterk door de inundatie en andere afbraak, waarbij juist de betere gronden in Zeeland, op de Zuidhollandse eilanden en in de Wieringermeer betrokken waren. Wel is waar trachtte men door het scheuren van grasland en het stimuleren van de verbouw van oliehoudende zaden de productie voor menselijke voeding zo hoog mogelijk op te voeren, maar dit kon toch niet beletten, dat de totale productie van de land- en tuinbouw steeds meer terugliep.
DE LEVENSMIDDELENDISTRIBUTIE
De rantsoenering van levensmiddelen, welke in Oct. 1939 het eerst voor suiker werd ingevoerd, omvatte in 1944 vrijwel alle nog verkrijgbare voedingsmiddelen. In tabel 1 is voor ieder artikel afzonderlijk datum van invoering der rantsoenering opgenomen, benevens het percentage van het gemiddelde vooroorlogse voedingsbudget, dat op die datum in totaal gerantsoeneerd was. Bij de vaststelling van de grootte der rantsoenen werd behalve met de beschikbare hoeveelheden ook rekening gehouden met de bijzondere behoeften, waardoor de toegemeten rantsoenen niet voor alle categorieën van personen even groot zijn geweest.
TABEL 1. OVERZICHT VAN DE AANVANGSDATUM DER DISTRIBUTIE VAN DE VERSCHILLENDE SOORTEN CONSUMPTIEGOEDEREN
Datum Artikel Gerantsoeneerd deel van de voeding in pct
16-10-39 Suiker 5,4
16-11-39 Peulvruchten 3,8
6-6-40 Koffie en thee 9,2
17-6-40 Brood en bloem 27,6
15-7-40 Boter, margarine, vet, spijsolie . 42,4
16-9-40 Vlees en vleeswaren 61,3
20-10-40 Kaas 63.1
2-11-40 Gort en overige grutterswaren 63,3
4-11-40 Eieren, koek en gebak 70,1
17-3-41 Koffiesurrogaat 70,2
21-4-41 Melk 78,7
28-4-41 Aardappelen 81,6
14-7-41 Jam 82,2
30-11-41 Cacao 82,4
29-3-42 Sinaasappelen 84,2
17-5-42 Suikerwerk en chocola 86,0
6-9-42 Taptemelk 86,4
2I-12-42 Appelen 87,3
13-6-42 Vervangingsmiddelen (bouillonbl.) 87,7
8-8-43 Groente en fruit 95,5
6-2-44 Kinderdrankpoeder 95.6
TABEL 2. RANTSOENERING VAN VOEDINGS- EN GENOTMIDDELEN,
(Normale rantsoenen
Artikel Eenheid 1939 1940 1941 1942 1943
Hoev. Duur
1) Hoev. Duur Hoev. Duur Hoev. Duur Hoev. Duur
Suiker kg 3,5 11 16,25 14,0 13,0 13,0
Jam kg vrij vrij — 3,0 24 6,5 7,0
Suiker of Jam 3) kg
Versnaperingen incl. evtl. Eng. Chocolade kg vrij — vrij — vrij — 3,0 32 1,4
Peulvruchten kg 1,0 7 2,25 25 3,0 3,75 1,9
Cacao kg vrij — vrij — — 6 — —
Koffie kg vrij — i»5 30 0,75 36 — —
Koffie-surrogaat kg vrij — vrij — 1,25 41 2,25 2,25
Thee kg vrij — 0,35 30 0,3 0,3 —
Brood kg vrij — 56,0 28 105,2 93.6 93.6
Beschuit 4) kg vrij — — 6 — — —
Biscuits 4) kg vrij — — 6 — — —
Engelse biscuits kg
Bloem kg vrij — 1,8 28 3,6 3,6 3.6
Koekjes 4) kg vrij — — 6 — — —
Ontbijtkoek 4) kg vrij — — 6 — — —
Rijst kg vrij — 1,5 24 2,5 — —
Havermout kg vrij — 1,25 24 2,25 0,75 2,5
Gort kg vrij — 0,25 9 2,0 3,75 3,4
Vermicelli, enz. kg vrij — 0,6 24 1,3 1,3 1,3
Kaas kg vrij — 1,1 10 5,2 5,5 3.7
Eieren Stuks vrij — 8 8 41 — 1
Eipoeder kg
Margarine, boter, olie en vet 5) kg vrij — 6,0 11,25 9,25 7,6
Taptemelk 1 vrij — vrij — vrij — 28,0 16 84,0
Gestandaardiseerde melk 1 vrij — vrij — 26,25 36 — —
Aardappelen beneden de inkomensgrens 6) kg vrij — vrij — 102,5 35 197,0 265 0
Aardappelen boven de inkomensgrens 6) kg vrij — vrij — 97,0 35 171,5 213 0
Vlees incl. been kg vrij — 6,5 15 15,25 13,7 7,2
Vlees zonder been en blikvlees kg vrij — — 15 — — —
Vlees met groenten kg
Amerikaans spek kg
Vervangingsmiddelen 7) kg vrij — vrij — vrij — vrij — 0.35 28
Zout kg vrij — vrij — vrij — vrij — vrij
Brandstoffen {per gezin) 8) Eenheden vrij — 12 9 10 9
Tabak (Mannen: 18 jaar en ouder) Rantsoen9) vrij — vrij — vrij — 60 32 60
Id. (vrouwen: 25 jr en ouder. Na 1946: i8jr en ouder) Rantsoen vrij — vrij — vrij — 19 32 8
Zeep hg vrij — 0,6 16 i,4 1,3 1,4
Scheerzeep g vrij — 50 150 145 135
1) De duur der rantsoenering heeft betrekking op het aantal weken dat het artikel gerantsoeneerd was in het desbetreffende jaar. Was het artikel
gedurende het gehele jaar gerantsoeneerd dan werd deze kolom oningevuld gelaten.
2) Bij verschillen binnen de gebieden is als norm aangenomen voor het N.O.: Groningen, voor het W.: ’s-Gravenhage en voor het Z.: Maastricht.
3) Berekend als suiker (200 g jam = 100 g suiker).
4) Deze artikelen waren tot 1944 in de regel verkrijgbaar op brood- en bloembonnen.
5) Uitgedrukt in boter (125 g boter = 125 g margarine = 100 g vet = 90 g spijsolie).
6) Bij een inkomen beneden een zekere grens — ƒ1000 voor een persoon vermeerderd met ƒ 100 voor ieder volgend gezinslid —kreeg men van
1941 tot 1944 een verhoogd aardappelrantsoen.
Zo kregen jonge kinderen minder brood, aardappelen, enz., maar meer melk. De leeftijdsgroep van 14-21 jaar kreeg aanvankelijk meer brood en aardappelen. Voor degenen, die langdurige of zware arbeid verrichtten, werden extra rantsoenen beschikbaar gesteld. Ook werd in bijzondere gevallen als ziekte, geboorte, enz. — meestal op medisch advies — extra voeding verstrekt. Voor de zgn. zelfverzorgers, d.w.z. degenen, die uit eigen productie in bepaalde behoeften konden voorzien, kwam een afzonderlijke regeling.
Na het intreden van de noodtoestand in Sept. 1944 (spoorwegstaking en embargo op het vervoer naar het Westen van het land) kwamen de verschillende toeslagen te vervallen en werd er in de bonkaarten slechts onderscheid gemaakt tussen twee leeftijdsgroepen, nl. diegenen, die geboren waren vóór 1940 en de overigen.
In tabel 2 zijn gegevens opgenomen over de grootte der toegekende rantsoenen voor volwassenen van voedings- en genotmiddelen, brandstoffen, tabak en zeep gedurende de gehele distributieperiode. De distributie werd hoofdzakelijk d.m.v. bonkaarten uitgevoerd, welke verkrijgbaar waren op een distributiestamkaart, die aan iedere in het bevolkingsregister ingeschreven persoon werd uitgereikt. De vraag welke de voedingswaarde was der verstrekte rantsoenen kan het beste beantwoord worden door een cijferbeeld te geven van de calorische voedingswaarde van het dagrantsoen gedurende de oorlog. Wanneer men in aanmerking neemt, dat als norm voor de meest gunstige voeding ongeveer 3000 calorieën per dag dient te worden aangenomen, dan blijkt uit tabel 3, dat de volwassen Nederlander van Mei 1941 tot Mei 1944 op 50 à 60 pct van het normale gemiddelde moest leven, terwijl hij in de hongerwinter van 1944-45 op 27 à 16 pct daarvan werd neergedrukt. Het dieptepunt viel in Febr. 1945, toen het dagrantsoen 460 calorieën bedroeg, d.w.z. 15,3 pct van de normale levensbehoeften.
BRANDSTOFFEN, TABAK EN ZEEP IN 1939-1949 voor volwassenen)
1944 2) 1945 2) 1946 1947 1948 1949
N.O. Duur 1) W. Duur 1) Z. Duur 1) N.O. 3
3
Q W. Duur 1) Z. Duur 1) Hoev. SM