heeft in het economische spraakgebruik verschillende betekenissen. De meest voorkomende zijn de volgende:
a. de verdeling van het maatschappelijk inkomen (zie inkomensvorming en inkomensverdeling).
b. rantsoenering van schaarse goederen (zie rantsoenering).
c. het brengen der goederen van producent naar consument.
Distributie, opgevat in de zin van (c.) het brengen der goederen van producent naar consument, verplaatst ons naar het terrein van de organisatie van het ruilproces; anders gezegd: naar de organisatie en de techniek van het distribuerende handelsapparaat. Met name verdienen daarbij de verschijnselen op het gebied van de detailhandel, d.i. de laatste schakel in het distributieproces der goederen, een meer uitvoerige behandeling.
Onder handel in het algemeen zijn te verstaan alle door de arbeidsverdeling noodzakelijk geworden verrichtingen met betrekking tot de ruil (uitwisseling) van goederen. Deze verrichtingen vloeien voort uit de omstandigheid, dat de productiehuishouding veelal niet samenvalt met de consumptiehuishouding. Er bestaat een geografische scheiding tussen producent en consument, die door de handel wordt overbrugd. Daarnaast kan men het feit constateren, dat het tijdvak, waarin de goederen plegen te worden geproduceerd niet steeds samenvalt met de periode, waarin de goederen worden geconsumeerd. Er bestaat seizoenproductie met ononderbroken consumptie (tarwe); ook zijn er goederen, waarvan de productie ononderbroken plaatsvindt, terwijl de consumptie in bepaalde perioden is geconcentreerd (schaatsen). Naast de geografische scheiding van productie en consumptie bestaat er dus ook nog een scheiding in de tijd, die eveneens door de handel wordt opgevangen.
Uit de geschetste situatie vloeit voort, dat de goederen bij de producenten moeten worden verzameld en na vervoer en opslag, onder de consumenten dienen te worden gedistribueerd. De verrichtingen van het handelsapparaat zijn hiermede in grote lijnen gekarakteriseerd; zij kunnen worden uitgeoefend door zelfstandige (gedifferentieerde) en door niet zelfstandige bedrijven. In het laatste geval zijn de handelsverrichtingen òf gekoppeld aan een productiebedrijf (verkoopafdeling, fabrikantenwinkel), òf zij worden door de consumenten zelf volbracht (coöperatieve verbruiksvereniging).
Daarnaast ziet men het verschijnsel optreden, dat voor bepaalde verrichtingen speciale bedrijfshuishoudingen in het leven worden geroepen (vervoersondernemingen, vemen). Het vraagstuk, of de door de arbeidsverdeling noodzakelijk geworden handelsverrichtingen al dan niet in zelfstandige (gedifferentieerde) bedrijven worden uitgeoefend, is een kostenvraagstuk, waarbij de frequentie en de omvang van deze verrichtingen een doorslaggevende betekenis hebben.
Het kenmerk van de verzamelende handel is het samenvoegen der goederen tot steeds grotere partijen; het kenmerk van de distribuerende handel is het verdelen van deze grote partijen in kleinere, voor de consumptie geschikte, hoeveelheden. Op basis hiervan kan men de handel in vier hoofdgroepen indelen, te weten:
a. opkopende kleinhandel;
b. verzamelende groothandel;
c. distribuerende groothandel;
d. distribuerende kleinhandel.
In het spraakgebruik reserveert men voor de onder d. genoemde categorie de naam detailhandel, d.i. de handel, die het directe contact onderhoudt met de uiteindelijke consument. Deze detailhandel nu wordt in een veelheid van vormen uitgeoefend, die men naar verschillende gezichtspunten kan indelen, te weten:
1. naar het karakter van de vestigingsplaats;
2. naar de bedrijfsgrootte;
3. naar de samenstelling van het assortiment;
4. naar de aard van het verleende dienstbetoon.
1. Detailhandel en vestigingsplaats
Vanouds bekend is een onderverdeling van de handel in reizende (verplaatsende) en gezeten (stapelende) handel. Ook op de hedendaagse detailhandel kan men deze indeling toepassen. De gezeten detailhandel wordt uitgeoefend in het winkelbedrijf; de verplaatsende detailhandel vindt zijn vertegenwoordigers in marskramers, venters en zgn. rijdende winkels.
De marskramer is een verdwijnende figuur, die in vroeger jaren veelvuldig op het platteland kon worden gesignaleerd. De goederen (galanterieën, snuisterijen) werden door de handelaars in een mars (houten bak of kastje met laden) voor het lichaam of op de rug gedragen. Huis aan huis werden de goederen ongevraagd aangeboden. De verbetering van het verkeerswezen drong deze handelsmethode steeds verder terug; de combinatie met bedelarij deed eveneens afbreuk.
Venters zijn detailhandelaren, die zich met de straathandel en de rivierhandel bezighouden. Evenals de marskramer voeren zij de te verhandelen waren met zich mede (per kar, bakfiets, wagen of boot). De rivierhandelaar wordt parlevinker genoemd. De verkochte goederen zijn in het algemeen bloemen en levensmiddelen (groenten, vis, fruit, consumptie-ijs). De venters vervullen ongetwijfeld een belangrijke functie; in het bijzonder ten aanzien van producten, waarvan het aanbod aan sterke seizoenfluctuaties onderhevig is. Voor de afzet van deze veelal bederfelijke waren zijn de venters onmisbaar.
Rijdende winkels. De bakermat der rijdende winkels ligt in Zwitserland, waar de Migros-organisatie (een grootbedrijf) stad en land met rijdende, en volledig gesorteerde, kruidenierswinkels afreist. Deze winkels verschijnen op vaste tijdstippen op bepaalde pleinen of straten. De chauffeur-verkoper maakt de rijdende winkel met enkele technische handgrepen voor het publiek toegankelijk.
Een geleding tussen reizende en gezeten handel vormt de markthandel. Op de markt vindt men de goederen uitgestald in kramen, op tafels of op de grond; de verkoop geschiedt door kramers of standwerkers (beroemd voorbeeld: Kokodorus op het Amstelveld). De verkoop geschiedt ook hier rechtstreeks aan de consument. In provincieplaatsen is de warenmarkt veelal gecombineerd met vee- of kaasmarkten, die de benodigde vraag-concentratie bewerkstelligen. Op de warenmarkten worden de volgende hoofdgroepen van artikelen aangetroffen: levensmiddelen, bloemen, planten en bomen, manufacturen, huishoudelijke artikelen, beroepsbenodigdheden, tweedehands artikelen, boeken.
2. Detailhandel en bedrijfsgrootte
De detailhandel wordt zowel in de vorm van het grootbedrijf als in de vorm van het zelfstandige kleinbedrijf uitgeoefend; deze tegenstelling vindt men vooral in het winkelbedrijf (d.i. in de gezeten handel).
De voornaamste vormen van grootbedrijf zijn het warenhuis, het gespecialiseerde grootwinkelbedrijf en het groot-filiaalbedrijf. Het kleinbedrijf wordt uitgeoefend door de middenstandswinkelier. Het ontstaan en de groei van het grootbedrijf moeten ook op dit terrein in hoofdzaak aan bedrijfseconomische (kosten)factoren worden toegeschreven. Massale in- en verkoop hebben de tendens om de kosten per eenheid verhandeld product te doen dalen; tegenwerkende factoren vormen de kosten, verbonden aan de inrichting, de stand, het centrale magazijn, de staf en de contrôle.
Juiste cijfers met betrekking tot de betekenis van elk van deze bedrijfsvormen in het geheel van de Nederlandse detailhandel zijn niet bekend. Volgens betrouwbare schattingen is de verhouding ongeveer als volgt: verbruikscoöperatie 2 pct, warenhuizen 3½ pct, grootwinkelbedrijven (gespecialiseerd en filiaalbedrijf) 9½ pct, zelfstandig middenstandsbedrijf 85 pct van de totale omzet (in 1948 naar schatting 6 à 7 milliard gulden). Bedenkt men intussen dat het grootwinkelbedrijf vooral voorkomt in de kruideniers- en in de textielbranche, dan wordt het duidelijk, dat het aandeel van het grootbedrijf in laatstgenoemde bedrijfstakken zeer hoog is; in de kruideniersbranche ongeveer 40 pct, in de textielbranche ca 50 pct van de omzet, die in het jaar 1948 in de desbetreffende bedrijfstakken naar schatting resp. ƒ 700 millioen en ƒ 1500 millioen bedroeg.
Het warenhuis (Eng.: „Department Store”) zou men kunnen beschouwen als een combinatie van winkels uit verschillende branches in één gebouw en in één onderneming. De goederen worden aangeboden in diverse afdelingen. Men vindt het warenhuis alleen in de belangrijke bevolkingscentra (grote steden); veelal in het centrum (city). De gebouwen, waarin de warenhuizen zijn gevestigd, dragen in het algemeen een monumentaal karakter. Ook aan de inrichting plegen hoge bedragen te worden besteed (betimmering, liften, roltrappen, air-conditioning, enz.). Zowel met het oog op de omvang en de samenstelling van het assortiment, als met het oog op de hoge grondprijs (gevestigd in het centrum der steden) bestaan de warenhuizen veelal uit een groot aantal verdiepingen. Onder de vele afdelingen (50-200), die in een warenhuis kunnen voorkomen, domineren: dameskleding, woninginrichting, huishoudelijke artikelen en apparaten. De verkochte artikelen dienen in het algemeen ter bevrediging van periodieke behoeften.
Kenmerkend voor het warenhuis zijn voorts het voeren van grootscheepse reclame-campagnes, uitermate verzorgde étalages, het in het gebouw aanwezig zijn van bijzondere inrichtingen als postkantoor en restaurant. De kopers behoren in het algemeen tot de gegoede bevolkingsklassen. Het eerste warenhuis („Au Bon Marché”) werd in het jaar 1852 in Parijs gevestigd door Jacques Aristide Boucicaut.
De eenheidsprijzenwinkel (Eng.: Fixed Price Store) is een winkelbedrijf, waarin goederen van verschillende aard in een klein aantal prijsklassen (bijv. 25, 50, 75, 100 cent) worden verkocht. De inrichting van deze winkels herinnert in vele opzichten aan het warenhuis; de verkochte goederen behoren echter tot de lage prijsklassen. De eerste eenheidsprijzenwinkel werd opgericht in de V.S. van Noord-Amerika en wel door Woolworth in 1879.
Het gespecialiseerde grootwinkelbedrijf treft men vooral aan in de detailhandel in textielwaren. De jongste ontwikkeling gaat in Nederland in een richting, waarbij deze winkels het karakter van een warenhuis krijgen.
Het groot-filiaalbedrijf (Eng.: Chain Store). In tegenstelling met het warenhuis is deze vorm van winkelbedrijf een voorbeeld van gedecentraliseerde verkoop met behulp van een groot aantal verkoopplaatsen (winkels). Naar analogie van de Engelse benaming noemt men deze verkoopplaatsen soms kettingwinkels. De winkels (filialen) behoren tot één en dezelfde onderneming en worden van één centraal punt uit (het hoofdkantoor) geleid, terwijl zij veelal ook van een centraal magazijn uit worden bevoorraad. Het filiaalbedrijf is in het algemeen gespecialiseerd naar het artikel (brood, kruidenierswaren, schoenen, kleding) en is òf gegroeid van fabrieken uit (fabrikantenwinkels) òf heeft zich ontwikkeld uit het kleine zelfstandige detailhandelsbedrijf. Een indruk van de omvang van het filiaalbedrijf in enkele van de voornaamste branches in Nederland verkrijgt men uit de bovenstaande recente cijfers (1948).
Het zelfstandig kleinbedrijf op het terrein van de detailhandel wordt uitgeoefend door de middenstandswinkelier. In deze bedrijven werken eigenaar, echtgenote, zoons en (of) dochters samen ter verkrijging van een gezinsinkomen (Am.: papa and mama stores). Het aantal betaalde vreemde arbeidskrachten is veelal gering. In verschillende branches wordt de winkelverkoop uitgeoefend in combinatie met het productiebedrijf (bakkers, slagers, installateurs, reparateurs). Een bijzondere verschijningsvorm van de categorie zelfstandige detailhandelaren is de halhouder, die zijn bedrijf uitoefent in ruimten, die oorspronkelijk voor garage bestemd waren (groenten). De zelfstandige winkeliers in Nederland stellen allerwegen pogingen in het werk om met behulp van eigen commerciële organisaties bepaalde voordelen van het grootbedrijf zelf eveneens deelachtig te worden. Als zodanig kunnen worden genoemd de inkoopcombinaties en de vrijwillige filiaalbedrijven (Eng.: Voluntary chains).
De inkoopcombinaties variëren sterk in vorm, werkwijze en omvang. Naast de eenvoudigste vorm van gezamenlijke inkoop op kleine schaal staan voorbeelden van wijd vertakte instellingen met grote omzetten. Sommige van deze combinaties beperken zich tot het samenbrengen van winkeliers en leveranciers, terwijl andere combinaties zaken op commissiebasis doen of beide systemen combineren met het afsluiten van zaken voor eigen rekening. Sterk verbreid zijn de inkoopcombinaties in de manufacturen- en in de kruideniersbranche (de inkoopvereniging „Sint Homobonus”, opgericht in 1913, telde in 1939 315 leden met 363 vestigingen en bereikte in dit jaar een omzet van ƒ 11.520.000).
De vrijwillige filiaalbedrijven zijn commerciële organisaties van zelfstandige winkeliers, die niet alleen op het terrein van de inkoop, maar ook op het terrein van de verkoop samenwerken (gezamenlijke verkoopreclame, gelijk verpakkingsmateriaal, uniforme administratie, zelfde gevelemblemen). De zelfstandigheid van de deelnemers blijft gehandhaafd. Veelal bestaat er een nauwe samenwerking met grossiers, die elk een bepaald rayon verzorgen. Het vrijwillig filiaalbedrijf treedt in hoofdzaak in de kruideniersbranche aan de dag. Belangrijke voorbeelden zijn in Nederland „De Spar” en „Centra”. Deze methode van samenwerking tussen zelfstandige winkeliers en grossiers is ontstaan in de V.S. (San Francisco in 1916). De eerste manifestatie in Nederland vormden de Cebu-winkels in Amsterdam (omstreeks 1930). Als een merkwaardig verschijnsel in de strijd tussen groot- en kleinbedrijf in de detailhandel kan het feit worden gememoreerd, dat de zelfstandige winkeliers sedert het jaar 1938 terrein hebben gewonnen. Het verloop van de geldomzetten vertoont nl. het volgende beeld (indexcijfers verzameld door het Economisch Instituut voor den Middenstand en het Centraal Bureau voor de Statistiek; basis: jaaromzet 1938 = 100):
1940 1946 1947 1948
Kruidenierswaren:
Grootwinkelbedrijf . . 111 122 146 161
Grote coöperaties. . . 104 122 146 174
Middenstandszaken. . 126 225 257 288
Textielgoederen:
Grootwinkelbedrijf . . 128 154 223 281
Middenstandszaken. . 152 221 356 447
Een soortgelijke ontwikkeling werd ook in andere landen (o.m. in de V.S.) opgemerkt. Een afdoende verklaring van een en ander is nog niet te geven; ongetwijfeld speelt bij dit alles de verbeterde bedrijfseconomische scholing der zelfstandige winkeliers een belangrijke rol.
3. Detailhandel en assortiment
Onder assortiment verstaat men de samenstelling van het ten verkoop aangeboden complex goederen; gerekend zowel naar de soorten als naar de verschillende kwaliteiten. Het assortiment moet uiteraard zijn afgestemd op de categorie van kopers, die men wenst aan te trekken. De goederen uit het assortiment kunnen productieverwant of consumptieverwant zijn; soms gaan de genoemde eigenschappen samen (bijv. bij melk, boter en kaas). Verhandelt men in een winkel alleen een bepaald soort artikelen (corsetten, koffie en thee), dan spreekt men van specialisatie en speciaalzaken; wordt een groot aantal artikelen in voorraad gehouden en verkocht, dan noemt men dit verschijnsel parallelisatie (kruidenierswinkels). Naarmate het aantal in een winkel gevoerde artikelen groter is, wordt de bereikbare omzet eveneens groter. Speciaalzaken zal men daarom in het algemeen slechts in belangrijke bevolkingscentra aantreffen.
4. Detailhandel en dienstbetoon
Onder dienstbetoon of service verstaat men in de detailhandel het geheel van de door de winkelier ten gerieve van de koper verleende speciale diensten. Eén van deze diensten is bijv. het thuisbezorgen der gekochte goederen. Op grond van het al dan niet verlenen van deze service verdeelt men de winkels in uitbrengzaken en toonbankzaken. Een gangbare mening is, dat de bezorging de detailhandelskosten sterk omhoog drijft. Deze mening is in haar algemeenheid niet houdbaar. Bij toonbankzaken veroorzaken de spitsuren en de spitsdagen nl. zó hoge personeelskosten, dat dientengevolge de besparing op de bezorgkosten veelal verloren gaat. Bij uitbrengzaken daarentegen kan het winkelpersoneel in stille uren de thuisbezorging voorbereiden, zodat de arbeidsverdeling in dit soort zaken beter tot haar recht komt.
Er zijn soorten winkels, waarin men aan de service weinig of geen aandacht besteedt. Voorbeelden hiervan zijn o.m. de zgn. vliegende winkels en de bokserwinkels.
Het verschijnsel van de vliegende winkel, d.i. een winkel, die slechts gedurende enige dagen of enige weken in een bepaald pand gevestigd wordt (leegstaand winkelhuis) en totale uitverkoop houdt van partijen goederen, treedt vnl. aan de dag in tijden van laagconjunctuur. De verkochte goederen bestaan òf uit incourante partijen van fabrieken, òf ze zijn afkomstig van in déconfiture geraakte groothandelaren of winkeliers. De betrokken detailverkopers worden ramsjers genoemd. De vliegende winkel behoort intussen tot het verleden voor die branches, waarop de Vestigingswet Kleinbedrijf 1937 van toepassing is.
Bokserwinkels zijn verkoopplaatsen waar merkartikelen beneden de, door de fabrikanten vastgestelde, vaste verkoopprijs worden aangeboden. De desbetreffende goederen zijn ingekocht met ontduiking van de bestaande officiële verkoopvoorwaarden. Men treft dit soort winkels vooral aan in de parfumerie- en in de tabaksbranche. Vliegende winkels en bokserwinkels behoren tot de sfeer van de niet bonafide handel. Verantwoordelijkheid voor de kwaliteit der verkochte artikelen wordt veelal niet aanvaard.
Een verschil in dienstbetoon aan de klanten kan, behalve in de bezorging, ook schuilen in de credietverlening. Het grootwinkelbedrijf verkoopt in het algemeen slechts à contant; de middenstandswinkelier verleent in vele gevallen nog crediet aan afnemers (weekklanten, maandklanten, pofklanten). Geleerd door de ervaring, komen de winkeliers echter steeds meer van deze verkoopmethode terug. Gespecialiseerd op credietverlening aan klanten zijn de zgn. afbetalingsmagazijnen (zie afbetaling).
Een bijzondere vorm van detailverkoop, die in verband met het verleende dienstbetoon nog afzonderlijk vermeld dient te worden is het verzendhuis (Eng.: Mail order House). Het contact met de consumenten wordt gelegd met behulp van per post verzonden catalogi. Deze verkoopmethode is vooral in de V.S. en in Canada tot grote bloei gekomen; een en ander als gevolg van de behoeften der wijd verspreid wonende bevolking der prairieprovincies. Het eerste goed georganiseerde „mail order concern” werd in het jaar 1872 door A. Montgomery Ward gesticht in Chicago. Het belangrijkste verzendhuis in de V.S. is thans de in 1886 in Minneapolis gevestigde Sears, Roebuck & Company. In Nederland bestaan o.m. gespecialiseerde verzendhuizen voor huishoudlinnen en sigaren.
Het nieuwste winkeltype, dat, uit een oogpunt van verleende service, aandacht verdient is de zgn. zelfbedieningswinkel. Bij het binnenkomen in de winkel ontvangt de klant een tas of een wagentje en begeeft zich daarmede langs de toonbanken en vitrines met geprijsde artikelen. De keuze der artikelen wordt vervolgens gemaakt zonder inmenging van winkelpersoneel; bij de uitgang passeert men een kassa waar wordt afgerekend. Ook deze verkoopmethode is ontstaan in de V.S. en wel in 1932, toen de crisisomstandigheden het drastisch verlagen van de bedrijfskosten noodzakelijk maakten. Aanvankelijk werden deze winkels (Super Markets genaamd) gevestigd in lege garages en fabrieken. De gehele inrichting was zeer primitief. De levensmiddelen (vooral in deze branche viert de „super market” zijn triomfen) werden uitgestald op vlakke vurenhouten tafels. In de loop der jaren hebben deze winkels zich echter ontwikkeld tot hyper-modern ingerichte verkoopruimten, waarin kruidenierswaren, vlees, brood, gebak, groenten, fruit, vis, etc., in cellophaan verpakt, in al dan niet gekoelde vitrines zijn uitgestald. Momenteel zijn er in Amerika 12.000 super markets; d.i. 4 pct van alle levensmiddelenwinkels. Van de totale omzet in levensmiddelen, ten bedrage van 25 milliard dollar per jaar, nemen de super markets echter niet minder dan 30 pct voor hun rekening. Het klantenbezoek bedraagt bij de kleinere super markets 5000, bij de grootste tot 50.000 personen per week. De super market is a.h.w. een levensmiddelenwarenhuis, speciaal afgestemd op de levens- en de koopgewoonten van het Amerikaanse publiek.
Aantal detailhandelaren in Nederland
Blijkens het adressenmateriaal van de Bedrijfsgroep Detailhandel bedroeg het totale aantal vestigingen in de detailhandel in Nederland in Maart 1947 niet minder dan 190.426. Voor enkele van de voornaamste branches zijn de cijfers van het aantal vestigingen weergegeven in de hierna volgende opgave.
Kruidenierswaren 26.768
Textielgoederen 17.579
Aardappelen, groenten, fruit 15.685
Brood 15.569
Melk, boter, kaas 12.140
Vlees en vleeswaren 10.471
Tabak en tabaksfabrikaten 9.887
Rijwielen 8.963
Brandstoffen 7.902
Drogisterij-artikelen 5.317
Bruto Winst en Distributiekosten
Ten einde een indruk te verkrijgen van de rentabiliteit (winstgevendheid) van de Nederlandse detailhandel volgen hier nog enige cijfers met betrekking tot de bedrijven van zelfstandige winkeliers. (Gegevens ontleend aan de onderzoekingen van het Economisch Instituut voor den Middenstand te ’s-Gravenhage in percenten van de verkoop):
Bruto
winst Bedrijfs-
kosten * Jaar
Kruideniers 15,8 16,6 1947
Slagers 28,9 26,3 1947
Aardappelen, groenten en fruit 17,5 15,8 1943
Textielwaren 22,8 17,5 1947
Schoeisel 22,2 18,4 1947
Drogisterij 29,1 25,5 1947
Kantoorbehoeften 28,0 24,6 1946
Boekhandel 26,3 20,5 1945
Huishoudelijke artikelen 30,9 25,3 1946
Meubelen 27,2 19,3 1946
Tabak 14,4 12,9 1947
* Met inbegrip van een gewaardeerd loon voor eigenaar en mede-
werkende huisgenoten.
PROF. DR F. L. VAN MUISWINKEL
Lit.: J. van Altena Czn, Concentratie in het Winkelbedrijf onmiskenbaar (Uitgave Ned. Middenstandsbonden, ’s-Gravenhage 1939); Fred. E. Clark, Carrie Patton Clark, Principles of Marketing (New York 1947); Paul D. Converse, Harvey W. Huegy, The Elements of Marketing (New York 1946); J. G. M. Delfgaauw, De binnenlandse Groot- en Kleinhandel (Utrecht 1947); Carl W. Dipman, Robert W. Mueller, Ralph E. Head, Selfservice Food Stores (New York 1946); Directie v. Handel en Nijverheid, De Markt- en Straathandel in Nederland (Verslagen en Mededelingen 1941); Edward A. Duddy, David A. Revzan, Marketing (New York 1947); J. F. Haccoû, Handel en Marktwezen in Goederen, dl I en II (Leiden 1948); J. Brooks Heckert, Distribution Costs (New York 1940); P. Th. van Leeuwen, Rationele Werkmethoden in de Detailhandel, Prae-advies Kath. Middenstandsbond (1947); F. L. van Muiswinkel, Bedrijfsvergelijkende Statistieken (in: Economische opstellen aangeboden aan Prof. Mr F. de Vries, Haarlem 1944); Idem, Grootwinkelbedrijf en zelfstandige Winkelier (art. E.S.B., 29 Jan. 1947); M. van Overeem, A. M. Lucas, Organisatie en Techniek van den Handel, dl I (Utrecht 1947); N. J. Polak, Distributievraagstukken (rede, Haarlem 1937); Idem, De Taak van den Tusschenhandel (rede, Haarlem 1924); J. J. R. Schmal, Rationalisatie van het Winkelbedrijf, Prae-advies Efficiency-dagen (1929); Henry Smith, Retail Distribution (London 1948): E. J. Tobi, Uitschakeling van den Groothandel in industriële producten, Dissertatie (Roermond 1927); Idem, Engelsche Distributievraagstukken, Bericht No. 3, I.M.O.; E. J. Tobi en C. Visser, Georganiseerde Distributie (Purmerend 1931); Vereniging voor Zuivelindustrie en Melkhygiëne, De Melkvoorziening van Amsterdam (1923); Vrijwillige in- en verkooporganisatie V.I.V.O., Super Market, De Zelfbedieningswinkel in Amerika (1948).
In België bedroeg, volgens de gegevens verzameld door de Economische en Sociale Telling van 27 Febr. 1937, het aantal handelszaken niet minder dan 434.094. De onderverdeling er van was als volgt:
Aantal
eenheden
1. a. groothandel 12 787
b. groot- en kleinhandel 19 246
c. kleinhandel 271 447
2. Bank-, verzekeringswezen, hotelbedrijf, enz 113 540
3. Persoonsverzorging (haarkappers, manucures, enz.) 17 074
434 094
Een indeling der Belgische kleinhandelszaken volgens de aard harer activiteit en geclassificeerd volgens haar numerieke belangrijkheid blijkt uit onderstaande tabel:
Aard van de handel
Verkoop van de producten der: Abs.
cijfers pct
Voedingsnijverheid 135 627 49,96
Textiel- en kledingnijverheid 36 114 13,30
Metaalnijverheid 16 667 6,14
Landbouwbedrijven 13 262 4,89
Kunst- en precisienijverheid 11 407 4,20
Houtbewerkingsnijverheid 10 121 3,73
Huiden- en lederindustrie 8 880 3,27
Mijnen, groeven en graverijen 8 591 3,17
Papiernijverheid 7 690 2,83
Tabaknijverheid 7 357 2,71
Scheikundige nijverheid 5 521 2,03
Handel in diverse artikelen 3 599 1,33
Keramische- en glasnijverheid 3 448 1,27
Polygrafische bedrijven 3 163 1,17
271 447 100
De juridische toestand dezer detailzaken was op dezelfde datum de volgende:
Abs.
cijfers pct
Een persoon van Belgische nationaliteit 252 041 92,85
Een persoon van vreemde nationaliteit 9 477 3,49
Vennootschappen in gemeenschap. naam 3 241 1,19
Commanditaire vennootschappen 103 0,04
Comm. vennootschappen op aandelen 46 0,02
Vennootsch. met bep. aansprakelijkheid 199 0,07
Naamloze vennootschappen 4 117 1,52
Coöperatieve vennootschappen 2 210 0,81
Andere regimes 13 0,01
271 447 100
PROF. DR G. EYSKENS