Italiaans maarschalk (Grazzano-Monferrato 28 Sept. 1871), kwam in 1888 op de militaire academie te Turijn, die hij twee jaar later als luitenant der artillerie verliet. In 1896 streed hij onder Baldissera in Abessinië.
Nadat hij als stafofficier in de Libyse veldtocht (1911-1912) zijn sporen had verdiend, onderscheidde hij zich in Wereldoorlog I als overste en chef van de staf van de 4de infanterie-divisie bij de bestorming van de bruggehoofden Monte Sabotino en San Michele, die de val van Gorizia (9 Aug. 1916) mogelijk maakte. Na de slag bij Caporetto (24 Oct. - 14 Nov. 1917), waarin hij het bevel over het 27ste legercorps voerde, gelukte het hem onder de moeilijkste omstandigheden zijn troepen in goede orde tot over de Tagliamento en de Piave terug te trekken. Na de ineenstorting van de Oostenrijkse tegenstand in Oct. 1918 stond hij aan het hoofd van de Italiaanse delegatie voor de besprekingen van de wapenstilstand.Chef van de generale staf was hij van 1919 tot 1921, van 1925 tot 1928 en van 1933 tot Dec. 1940, in de tussentijd o.a. ambassadeur in Brazilië en gouverneur van Libye. In zijn eerste functie bereidde hij de operaties tegen Abessinië voor, waarover hij in Nov. 1935 het opperbevel van De Bono*, die niet genoeg opschoot, overnam. Reeds op 5 Mei van het volgend jaar kon hij zijn intocht in Addis Abeba houden, doch het onderkoningschap, waartoe Mussolini hem op 9 Mei 1936 benoemde gaf hij op 11 Juni over aan zijn vijand Graziani*. Teruggekeerd kreeg hij, die reeds in 1928 tot markies Del Sabotino was verheven, de titel van hertog van Addis Abeba. Nadat hij ook nog Italië’s intrede in Wereldoorlog II had voorbereid, tegen welke hij echter zelf gekant was (hij was anti-Duits en kende de armzalige staat, waarin de Italiaanse strijdkrachten zich bevonden, die volgens hem eerst over ruim driejaar zouden zijn opgewassen tegen een moderne oorlogstaak), trad hij tot Mussolini’s voldoening op 6 Dec. 1940, na de overval op Griekenland, die hij afkeurde, af en hield zich op de achtergrond, onderwijl het complot smedende, Mussolini ten val te brengen en Italië uit de oorlog te krijgen. Het eerste gelukte hem op 25 Juli 1943 met medewerking van koning Victor Emmanuel III, die hem tot minister-president aanstelde, en van de grote fascistische raad, die, onafhankelijk van de samenzweerders om den koning, Mussolini het vertrouwen had opgezegd, en nog geen twee maanden later (3 Sept.) werd Italië’s capitulatie getekend.
Deze 40 dagen behoorden tot de spannendste in Italië’s geschiedenis. Tegenover de Duitse bondgenoten moest Badoglio het voordoen, alsof ,,de oorlog gewoon doorging”. Aan de andere kant moest hij contact zoeken met de Geallieerden, die in het geheel niet in de samenzwering waren gekend. Voor de bevolking betekende de val van het fascisme dus niet het einde van de oorlog, waarnaar zij snakte, want met even grote hevigheid werden de steden (Milaan, Turijn) gebombardeerd. Het feit, dat de Geallieerden stonden op een onvoorwaardelijke capitulatie, rekte eveneens de tijd van afwachten.
Toen dan eindelijk de capitulatie, vijf dagen na de ondertekening, bekend gemaakt was en de Geallieerden in aansluiting hierop hun landing bij Salerno uitvoerden, bleek het noodlottige van de slechte voorbereiding van de staatsgreep. De Duitsers, na Mussolini’s val toch reeds achterdochtig geworden, reageerden sneller en krachtiger dan gedacht was. Bij Salerno werden de Geallieerden bijna in zee teruggedreven en op 10 Sept. 1943 hadden zij reeds de feitelijke controle over de stad Rome, die Badoglio met het koningshuis overhaast had moeten verlaten.
Zijn regering in bezet Zuid-Italië (eerst te Brindisi, later te Salerno) had met allerlei moeilijkheden te kampen. Op aandringen van den koning had hij dadelijk na zijn staatsgreep een kabinet gevormd van louter deskundigen, die merendeels, zonder fascist te zijn, evenals hij zelf hun ambt onder het vorige regime hadden behouden. Dit moest op moeilijkheden uitlopen met die elementen, die steeds een principiële en actieve anti-fascistische politiek hadden gevoerd en nu, legaal geworden, hun democratische rechten opeisten, maar tevens het aftreden van den koning als voorwaarde van hun medewerking stelden. Hiernaar echter wilde Victor Emmanuel, ondanks het advies van Badoglio, lange tijd niet luisteren, zodat eerst in Apr. 1944, toen de uit Rusland teruggekeerde communist Togliatti* een verzoenender politiek had ingeluid (welke de minder extremistische partijen toen wel a fortiori moesten volgen) en aan de andere kant de koning er eindelijk in had toegestemd zich terug te trekken (doch nog niet af te treden) ten gunste van zijn zoon Umberto, die als luitenant-generaal van het koninkrijk zou optreden, een enigszins representatieve regering van zes partijen kon worden gevormd.
Tussen al deze strubbelingen met een koppigen koning en met wantrouwende politici door, stuitte Badoglio ook steeds op de maatregelen van de geallieerde bezetters, wier eerste doel natuurlijk was het winnen van de oorlog, die op Italië’s bodem werd uitgevochten. Na de val van Rome (4 Juni 1944) nam hij, in overeenstemming met een vroeger gedane toezegging, zijn ontslag en werd hij opgevolgd door den politicus Ivanoe Bonomi*. Hij trad in het republikeinse Italië niet meer op de voorgrond. In 1946 verschenen zijn mémoires: L'Italia nella seconda guerra mondiale. (In 1936 had hij La Guerra d’Etiopia doen verschijnen.)
MR J. L. HELDRING