Belgisch linguïst (Aalst 1853 - Sleydinge bij Gent 1917), was eerst onderwijzer, trad later in het Groot Seminarie en kwam na zijn priesterwijding naar Leuven om Oosterse en Indogermaanse taalkunde te studeren, hij promoveerde in 1884 en werd in 1890 hoogleraar in de Oosterse taal- en letterkunde te Leuven. Zijn belangstelling ging eerst uit naar de wijsgerige geschriften van de Hindoes en naar hun mythologie.
Op taalkundig gebied was hij zeer vroeg tot het inzicht gekomen dat de theorie van de blinde werking van de klankwetten, zoals ze door de Junggrammatiker werd voorgestaan, een aantal feiten niet kon verklaren. Hij zag in, dat alleen de nauwgezette studie van de gesproken taal de weg naar de oplossing van vele taalproblemen kon openen. Zo werd hij in Zuid-Nederland de baanbreker op het gebied van de Nederlandse dialectologie en van de experimentele fonetiek. Naast het door hem geleide oriëntalistische tijdschrift Le Muséon, richtte hij in 1896 de Leuvense Bijdragen op, waarin de Nederlandse dialecten naar een nieuwe en streng wetenschappelijke methode zouden behandeld worden, desnoods met behulp van de experimentele middelen, door de Franse priester P.
Rousselot uitgedacht. Met het oog hierop richtte Colinet een klein fonetisch laboratorium in. Zijn werk over Het Dialect van Aalst vormt het uitgangspunt van de Leuvense school voor Nederlands dialectonderzoek. Ten slotte was Colinet een geestdriftig verdediger van de klassiek-humanistische vorming der jeugd en inz. van de studie der Griekse taal- en letterkunde.PROF. DR L. GROOTAERS
Bibl..: La divinité personelle dan la Bhagavatgitê (1884); Le symbolisme solaire dans le Rig-Veda (i885); Essai sur la formatiou de quelques racines indo-européennes (1892); Het dialect van Aalst, eene phonetisch-historische studie. Leuv. Bijdr., I (1896); Nasalis sonans nu en voorheen (Album Kern) (1902); De quantiteit der vocaal a in het dialect van Aalst. Leuv.
Bijdr., V (1905).