Vlaams philoloog en folklorist (Gent 14 Oct. 1891), promoveerde te Gent op De Geest van Guido (1914), een paralleluitgave van Middelnederlandse teksten. In 1924 werd hij benoemd tot docent, in 1932 tot gewoon hoogleraar aan de Gentse Universiteit.
Behalve door zijn talrijke publicaties op het gebied van de Middelnederlandse taal- en letterkunde en van de kunstgeschiedenis , maakte hij zich vooral ook verdienstelijk als folklorist. Hij richtte de Bond van Oostvlaamsche Folkloristen op met het tijdschrift Oostvlaamsche Zanten, was medestichter van het Museum voor Folklore te Gent (sedert 1927) en eerste voorzitter van de Nationale Commissie voor Folklore en van de Commissie van het Oude Volkslied.Bibl.: Drie Brusselsche Kluchten uit de 17de eeuw van Johan de Grieck, met inleiding en commentaar (Antwerpen 1926); Lodewijk van Velthem’s voortzetting v. d. Spieghel Historiael (1248-1316), opnieuw uitgeg. door Herman van der Linden, Willem de Vreese en Paul de Keyser, 2de dl, Comm. royale d’Histoire (Bruxelles 1931); Folklore en Onderwijs (Antwerpen 1933); Gent in de Literatuur en in de Folklore (Gent 1935); Collijn Callieu's Dal sonder Wederkeeren of Pas der Doot (Antwerpen 1936); Reinaerts Historie (Antwerpen 1938); De avonturen van Ysingrijn en Reinaert (Antwerpen 1942); De Folklore der Maanden (Gent 1936); Salighe meditatie des lijdens ons Liefs Heeren op die seuen ghetiden (Antwerpen 1942); De Borchgravinne van Vergi (Antwerpen 1943); Van den vos Reynaerde (Antwerpen 1943); Diederik van Assenede, Florisende Blancefloer (Antwerpen 1945) J.J.v Maerlant, Keurgedichten uit zijn godsdienstige lyriek (Antwerpen 1947); in samenwerking met J. Dhondt: Gent (Antwerpen 1947); 1000-jarig Gent (Gent 1949).
Lit.: G. Verbrugge, P. d. K. (Gent 1939).