is de populaire naam voor twee groepen uitgestorven, in zoetwater levende gewervelde dieren, die gekenmerkt zijn door het bezit van een hard, in de lederhuid gelegen huidpantser (uitwendig skelet of exoskelet). Tot de pantservissen rekent men de Ostracodermata en de Placodermi, die onderling niet nader met elkaar verwant zijn.
De Ostracodermata behoren tot de superclassis Agnatha (z gewervelde dieren), zonder echte kaken en doorgaans met ongepaard reukorgaan. Zij zijn dus in de verte verwant met de Cyclostomata (prikkenvissen* of lampreien) waarmee zij ook het bezit van twee in plaats van drie halfcirkelvormige kanalen in het oor gemeen hebben. De Placodermi, die in het bezit van echte kaken zijn, worden doorgaans tot de vissen gerekend.De Ostracodermata treden op in het Midden-Ordovicium (= Ondersiluur), hebben hun bloeitijd in Gotlandium (= Bovensiluur) en Onderdevoon om aan het eind van het Devoon uit te sterven. Zij leefden in zoetwater. De kop en het voorste deel van de romp waren door grote skeletplaten ingesloten, de rest van het lichaam droeg schubben of kleine skeletplaten. Dit uitwendig skelet bestond uit hard weefsel, bij de Heterostraci (voorbeeld: Pteraspis) zonder, bij de Osteostraci met beencellen, zoals men ze in echt beenweefsel vindt.
Als voorbeeld van de Osteostraci noemen wij het devonische (z Devoon) geslacht Cephalaspis (de naam beduidt: kop-schild), waarvan kop en voorste rompdeel door een groot schild bedekt waren, dat uit drie lagen bestond: oppervlakkig een dentine-laag (= tandbeen, z tanden), bloedvathoudende laag en uit lagen bestaande beenlaag met beencellen (fig. 1).
Het kopschild droeg 1 paar dicht bij elkaar geplaatste ogen en de ongepaarde neusopening. Onder dit kopschild lag de ten dele verbeende kraakbeenschedel, waarvan hersenschedel en kieuwskelet (z schedel) één samenhangend geheel vormden (in tegenstelling met de vissen). Men veronderstelt dat de rest van het skelet kraakbenig was. Een chorda* dorsalis was natuurlijk aanwezig. Aan de onderzijde droeg de kopstreek tien paar kieuwopeningen, waardoor het ademhalingswater wegvloeide, dat misschien door trilhaarbeweging door de kleine mond werd opgenomen. Binnenwaarts van iedere hoorn, waarin het kopschild zich zijdelings en achterwaarts voortzet, lag een aan een borstvin herinnerend beweeglijk aanhangsel.
De romp was met schilden (exoskelet) bedekt en zette zich voort in een staart met staartvin. De afgeplatte vorm en de dorsale ligging van de ogen wijzen er op, dat Cephalaspis een (zoetwater-) bodemdier was.
De Placodermi hebben in tegenstelling met de Ostracodermata echte kaken. Zij zijn bijna geheel tot het Devoon — het tijdperk de oude vissen — beperkt en sterven uit in het Perm.
Tot de Placodermi behoren als meest bekende representanten: de Acanthodii, de Arthrodira en de Antiarchi. Van de typische vissen wijken zij af doordat althans bij de Acanthodii de eerste viscerale zak nog niet het karakter heeft van een spuitgat (spiraculum) (z schedel). Hierop heeft de naam Aphetohyoidea (= Placodermi) betrekking. De Acanthodii hebben enigszins het uiterlijk van haaien, van wie zij o.a. door de bouw van de kleine aaneensluitende, ruitvormige schubben geheel afwijken (dus geen placoiedschubben, z huid, huidskelet).
De Arthrodira zijn pantservissen, gekenmerkt door het bezit van een uit twee delen bestaand benig exoskelet, dat de kop en het voorste deel van de romp bedekte. Van deze twee delen bedekte het voorste deel kop en kieuwstreek en was door een gepaard gewricht verbonden met het grotere achterste deel, dat het voorste deel van de romp bekleedde. Het achterste deel van de romp en de staart droeg meestal geen schubben, was dus door de naakte huid bedekt. De wervelkolom was ten dele verbeend. Soms is een paar borst- en een paar buikvinnen aangetroffen. Het meest bekende geslacht is Coccosteus. Dinichthys was een roofdier van aanzienlijke afmeting, dat in zee leefde.
Terwijl de groep der Arthrodira in het latere deel van het Devonisch tijdperk achteruitgaat, blijkbaar ten gevolge van het optreden van hoger ontwikkelde vissen met een goed verbeend skelet (zoals kwastvinnigen* en longvissen*), geldt dit niet voor de Antiarchi, kleine Devonische zoetwatervissen. Wij noemen uit deze groep de hier afgebeelde (fig. 2) Pterichthyodes ( = Pterichthys) en Asterolepis (fig. 3). Het voorste deel van het lichaam was bekleed door een benig pantser (exoskelet) , dat uit kop en rompgedeelte bestond en vergelijkbaar is met dat der Arthrodira, maar het voor deze groep typische gewricht miste. Het kopschild droeg een paar dicht bij elkaar geplaatste ogen, waaruit af te leiden is dat deze vissen bodemdieren waren.
Het achterste deel van de romp en de staart was meer normaal visachtig en met schubben bedekt. Merkwaardig zijn een paar aanhangsels in het schoudergebied, die misschien met borstvinnen vergelijkbaar zijn, met beenplaten bekleed en tweeledig waren.
Interessant is dat men bij deze dieren een paar luchtzakken (longen) gevonden heeft, zoals men ze bij de tegenwoordige longvissen en bij Polypterus aantreft.
PROF. DR L. F. DE BEAUFORT
Lit.: Alle leerboeken over palaeontologie, zo o.m.: J. A. Moy-Thomas, Palaezoic Fishes, Mathuen’s Monographs on Biological Subjects (London 1939); A. S. Romer, Vertebrate Paleontology, 2nd ed. (London 1945).