(jus belli) is
1. het recht om oorlog te voeren (subjectief oorlogsrecht);
2. het geheel van op een langdurige practijk berustende rechtsregels, die de oorlogvoerende mogendheden, met het doel nodeloze oorlogsellende te voorkomen, zekere beperkingen stellen in haar vrijheid van handelen tegenover elkander en tegenover de onzijdigen (objectief oorlogsrecht). Deze laatste betekenis wordt gewoonlijk bedoeld, wanneer men van oorlogsrecht spreekt.
Men kan aannemen, dat in de alleroudste tijden bij de oorlogvoering al datgene geoorloofd was, waartoe de belligerent de macht bezat. Maar al vroeg treft men oorlogsgebruiken aan. Van onmiskenbare invloed op de ontwikkeling van deze oorlogsgebruiken was de opkomst van het Christendom. Met de invoering van de staande legers hebben de oorlogsregelen echter pas vastere vormen aangenomen. Vooral de 19de eeuw heeft, naast pogingen om de oorlog zelf te voorkomen, grote ijver te zien gegeven om de oorlogvoering te humaniseren door het vaststellen van regels van oorlogsrecht. Zeer veel van het huidige oorlogsrecht vindt dan ook zijn grondslag in het werk van die tijd.
Het karakter van het oorlogsrecht, dat de belligerenten bij hun oorlogvoering belemmert in hun vrijheid van handelen, brengt mede het vereiste van wederkerigheid, daar degeen, die zekere regels toepast, in het nadeel zou komen tegenover hem, die ze niet nakomt. Niet-naleving door de een zal dan ook de tegenstander een reden zijn onmiddellijk de geschonden regel eveneens terzijde te stellen en zelfs repressaillemaatregelen te nemen. Maar goed toegepast kunnen de in de overeenkomsten met betrekking tot de oorlogvoering vastgelegde verboden en beperkingen de gruwelen van de oorlog aanmerkelijk verzachten.
Het bovenvermelde karakter van het oorlogsrecht, wil het niet volstrekt illusoir zijn, brengt tevens mede, dat door de vrijwillige aanvaarding er van bij voorbaat afstand is gedaan van beroep op een bijzondere noodtoestand ter rechtvaardiging van het afwijken er van. Beroep op oorlogsnoodzaak, d.i. dwingende reden, die een oorlogvoerende zou noodzaken in strijd met het aanvaarde oorlogsrecht te handelen, wanneer het belang der krijgsverrichtingen zulks zou vereisen, is volgens de moderne opvattingen niet bestaanbaar. De staat, die regels van oorlogsrecht vrijwillig heeft aanvaard, is verplicht zich op basis van wederkerigheid te onthouden van gedragingen in strijd daarmede.
Het oorlogsrecht is te verdelen in:
1. de oorlogsbepalingen, nl. de in verdragen vastgelegde regelen; en
2. de oorlogsgewoonten, nl. de stilzwijgend aanvaarde regelen.
Daarnaast kent men nog de zgn. oorlogsgebruiken, die hun betekenis ontlenen aan het feit, dat zij algemeen worden toegepast. De oorlogsgebruiken, in de tijd der ridderoorlogen nog talrijk, bestaan heden ten dage vrijwel niet meer in de onderlinge verhouding der vijanden. De Eerste Haagse Vredesconferentie (1899) heeft in een algemeen verdrag, het verdrag betreffende de wetten en gebruiken in de oorlog te land (Stbl. 1900, nr 163) met aangehecht reglement, het zgn. Landoorlogreglement, een aantal voorschriften van het landoorlogsrecht vastgelegd. Zij bevatten o.m. bepalingen ter bescherming zowel van de individuele leden van de erkende strijdkrachten der oorlogvoerenden, als van de bevolkingen van gebieden, die door de vijand zijn bezet. Dit verdrag en het Landoorlogreglement zijn op de Tweede Haagse Vredesconferentie herzien. Zij waren reeds voorafgegaan door de zgn. declaratie van Brussel van 1874, opgesteld in een in de zomer van 1874 op aandringen van tsaar Alexander II van Rusland te Brussel gehouden diplomatieke conferentie.
Deze verklaring, bestaande uit 56 artikelen, hield wensen in tot verzachting van de oorlogspractijk, vooral wat betreft de behandeling van krijgsgevangenen, gewonden en spionnen als ook betreffende de bevoegdheden van de bezettende militaire macht in het bezette gebied. Door de tegenstand der Britse regering heeft deze verklaring het niet tot een internationaal verdrag gebracht. Een groot deel er van is daarna in het Landoorlogreglement geregeld.
Behalve in het Haagse verdrag zijn in verscheidene andere verdragen en verklaringen regels van land- en zeeoorlogsrecht overeengekomen.
De belangrijkste daarvan zijn:
1. de declaratie van Parijs van 16 Apr. 1856 (Stbl. 1908, nr 325), die regels van zeeoorlogsrecht inhoudt, nl. de afschaffing van de kaapvaart en betreffende contrabande en blokkade;
2. de conventie van Genève van 22 Aug. 1864 betreffende verbetering van het lot der gewonden en zieken bij de legers te velde, ook wel genoemd het Rode-Kruisverdrag (Stbl. 1865, nr 85), herzien op 6 Juli 1906 (Stbl. 1909, nr 14), op 27 Juli 1929 (Stbl. 1932, nr 514) en op 12 Aug. 1949 (z Rode Kruis);
3. de declaratie van St Petersburg van 29 Nov./n Dec. 1868 (Stbl. 1869, nr 16), betreffende het gebruik van ontplofbare kogels van minder dan 400 g, daar deze projectielen zeer moeilijk heelbare splinterwonden veroorzaken;
4. twee van de drie op 29 Juli 1899 ter Eerste Haagse Vredesconferentie aangenomen verdragen (Stbl. 1900, nr 163), nl. het reeds genoemde verdrag betreffende de wetten en gebruiken in de oorlog te land met aangehecht Landoorlogreglement en het verdrag betreffende de toepassing van de beginselen van het Rode-Kruisverdrag op de zeeoorlog (Zee-RodeKruisverdrag), laatstelijk herzien te Genève op 12 Aug. 1949; alsmede drie tevens aanvaarde declaraties betreffende verbod van onderscheidenlijk het werpen van projectielen uit luchtballons (geldigheidsduur vijf jaar), het gebruik van vergiftige gassen en het gebruik van dum-dum-kogels;
5. elf van de dertien op 10 Oct. 1907 ter Tweede Haagse Vredesconferentie aangenomen verdragen (Stbl. 1910, nr 73), nl. die betreffende:
a. de opening der vijandelijkheden (z oorlogsverklaring);
b. herziening van het verdrag van 1899 betreffende de wetten en gebruiken van de oorlog te land en het Landoorlogreglement;
c. de rechten en verplichtingen der onzijdige mogendheden en personen in geval van oorlog te land (Landonzijdigheidsverdrag; z neutraliteit);
d. de rechtstoestand der vijandelijke handelsvaartuigen bij de aanvang der vijandelijkheden;
e. de verandering van handelsvaartuigen in oorlogsschepen (Transformatieverdrag);
f. het stellen van onderzeese zelfwerkende contactmijnen;
g. het bombardement door een scheepsmacht in tijd van oorlog;
h. herziening van het Zee-Rode-K ruis verdrag van 1899;
i. zekere beperkingen van de uitoefening van het buitrecht in de zee-oorlog (z prijsrecht);
j. de stichting van een internationaal prijshof (niet in werking getreden);
k. de rechten en verplichtingen der onzijdige mogendheden in geval van oorlog ter zee (Zeeonzijdigheidsverdrag); benevens een verklaring nopens hernieuwing van het verbod van 1899 om projectielen en ontplofbare stoffen uit luchtballons te werpen;
6. de Londense zeerechtdeclaratie van 26 Febr. 1909 (niet in werking getreden);
7. het verdrag van Washington van 6 Febr. 1922 betreffende het gebruik van duikboten en van schadelijke gassen in de oorlog (niet in werking getreden; z ontwapeningsvraagstuk);
8. het protocol van Genève van 17 Juni 1925 nopens de chemische en bacteriologische oorlog (Stbl. 1930, nr 422);
9. het verdrag van Genève van 27 Juli 1929 betreffende de behandeling van krijgsgevangenen (Stbl. 1932, nr 514), herzien te Genève op 12 Aug. 1949;
10. de bepalingen van Dl IV (art. 22) van het vlootverdrag van Londen van 22 Apr. 1930 betreffende het gebruik van de onderzeeboot ten aanzien van koopvaardijschepen, welke bepalingen zijn opgenomen in een op 6 Nov. 1936 te Londen ondertekend proces-verbaal (Stbl. 1937, nr 32);
11. het verdrag van Genève van 12 Aug. 1949 betreffende de bescherming van burgers in oorlogstijd. Voorts zijn regels aangaande het toezicht op de radiotelegrafie in oorlogstijd (12 artikelen) en met betrekking tot de oorlog in de lucht (62 artikelen) in twee ontwerp-reglementen neergelegd door een van 11 Dec. 1922, 19 Febr. 1923 te ’s-Gravenhage bijeengekomen juristen-commissie, tot herziening van het oorlogsrecht, ingesteld door de conferentie van Washington van 1921/1922. Een algemene diplomatieke conferentie, waaraan deze ontwerpen zouden worden voorgelegd, is nooit bijeengeroepen. De inhoud er van kan echter grotendeels wel als geldend recht worden beschouwd.
L V. LEDEBOER
Lit.: H. L. van Oordt, Oorlogsstaatkunde en oorlogsregelen (zgn. oorlogsrecht) (2 dln, Breda 1911-1912); Th. Barclay, Law and Usage of War (London 1914); J. de Louter, Hoofdpunten v. h. O. (’s-Gravenhage 1914); A. Rolin, Le droit moderne de la guerre (3 dln, Bruxelles 1920-1921); G. Vedovato, Diritto internazionale bellico (Firenze 1946); H.
A. Smith, The Law and Custom of the Sea (2de dr. London 1950); A. P. Higgins en G. J. Colombos, The International Law of the Sea (2de dr., London 1951).