Het vraagstuk der ontwapening, de afschaffing van militaire uitrusting, is er niet een van de laatste tijden. De plannen en ontwerpen van William Penn (1693), van de abt van Saint-Pierre (1713), van Kant in zijn Entwurf zum ewigen Frieden (1795), van Benjamin Franklin en Bentham waren voorlopers van de beweging in de tweede helft der igde eeuw, die vnl. op zedelijke en financiële gronden er naar streefden tot ontwapening, althans beperking der bewapeningen te geraken.
De Eerste Haagse Vredesconferentie (1899), op initiatief van tsaar Nicolaas II van Rusland bijeengeroepen met als voornaamste doel een einde te maken aan de voortdurende uitbreiding der oorlogstoerustingen, kwam niet tot een positief resultaat met betrekking tot een kwantitatieve ontwapening.Wel werd enige vordering gemaakt op het stuk van de kwalitatieve wapenbeperking. Reeds hadden bij de declaratie van St Petersburg van 29 Nov./11 Dec. 1868 de Europese mogendheden en de V.S., op humanitaire gronden, het schieten van ontplofbare projectielen uit handvuurwapenen (nl. projectielen van een gewicht minder dan 400 g) verboden. De Eerste Haagse Vredesconferentie breidde dit in drie verklaringen uit met het verbod van het werpen van explosieve stoffen uit luchtschepen enz., van het schieten met kogels, welker enig doel is verstikkende of giftige gassen te verspreiden, en van het gebruiken van kogels, voorzien van inkervingen of iets dergelijks (zgn. dum-dum-kogels).
Het uitbarsten van de oorlog in 1914 maakte het eerst recht duidelijk, dat de grote bewapeningen te veel gevaar voor de wereldvrede met zich brachten. Het vierde van Wilson’s veertien punten (8 Jan. 1918) hield in, dat „deugdelijke waarborgen moeten worden gegeven en verkregen, dat de nationale bewapeningen zouden worden teruggebracht tot het laagste punt, dat overeen te brengen is met de nationale veiligheid”. Een gevolg was de ter gelegenheid van de totstandkoming van het vredesverdrag van Versailles (1919) en in dit verdrag zelf door de geallieerde en geassocieerde mogendheden gedane toezegging om de in dat verdrag overeengekomen wapenvermindering in Duitsland te beschouwen als een eerste stap op de weg naar algemene ontwapening, althans wapenvermindering.
Tegelijk werd in art. 8 van het Volkenbondsverdrag verklaard, dat de instandhouding van de vrede de vermindering eist van de nationale bewapeningen tot het minimum, dat verenigbaar is met de nationale veiligheid en met de uitvoering der internationale verplichtingen in geval van gemeenschappelijke actie (lid 1). De Raad zou plannen voorbereiden tot deze wapenvermindering. De 6de Bondsvergadering nam op 25 Sept. 1925 een resolutie aan, waarbij de Raad werd verzocht, een voorbereidende studie te maken omtrent een conferentie inzake vermindering en beperking der bewapening.
Ter uitvoering van deze resolutie stelde de Raad op 12 Dec. 1925 de Voorbereidende Commissie voor de Ontwapeningsconferentie in; voorzitter werd jhr dr J. Loudon, destijds Nederlands gezant te Parijs. In Dec. 1930 heeft deze commissie de tekst van een ontwerp-ontwapeningsverdrag van 60 artikelen, verdeeld over zes delen, onderscheidenlijk betrekking hebbende op personeel, materieel, begrotingsuitgaven, uitwisseling van inlichtingen, chemische strijdmiddelen en algemene bepalingen, vastgesteld (Ned. vert. in: Het vraagstuk der ontwapening en de Ontwapeningsconferentie 1932; uitg. v. d. Ver. voor Volkenbond en Vrede, ’s-Gravenhage 1932).
Intussen kwam steeds sterker tot uiting, dat het vraagstuk van de ontwapening niet los is te maken van dat van de „veiligheid”; onmisbare voorwaarden voor de vermindering van bewapening bleken rechtspraak en veiligheid door een onder daadwerkelijke sanctie gesteld agressie-verbod (z aanvalsoorlog). Uiteindelijk werd het uiteenlopen van de opvattingen omtrent het vraagstuk van de opeenvolging der delen van de door vrijwel allen als juist aanvaarde drieslag „arbitrage, veiligheid, ontwapening”, een der voornaamste belemmeringen in de voortgang der pogingen met betrekking tot wapenvermindering. Naar aanleiding van een Nederlands voorstel is daarom ingevolge een resolutie van 26 Sept. 1927 van de 8ste Vergadering van de Volkenbond een Comité d'arbitrage et de sécurité ingesteld. Dit comité (onder voorzitterschap van de toenmalige Tsjechische minister van Buitenlandse Zaken BeneS ) had tot taak de maatregelen te bestuderen, geschikt om aan alle staten die waarborgen van arbitrage en veiligheid te verschaffen, welke nodig zijn om het niveau van hun bewapeningen op zo laag mogelijke cijfers in een internationaal verdrag te kunnen vastleggen. Het belangrijke, door deze commissie verrichte werk is neergelegd in een rapport met een aantal modelverdragen (van non-agressie , arbitrage, onderlinge en financiële bijstand enz.).
In Jan. 1931 achtte de Raad de voorbereidingen voor een Ontwapeningsconferentie zover gevorderd, dat de datum voor het bijeenroepen kon worden vastgesteld op 2 Febr. 1932. De toenmalige Britse minister van Buitenlandse Zaken, Henderson, werd tot voorzitter aangewezen.
Voordat de conferentie bijeenkwam, heeft de Raad, op grond van een op n Sept. 1931 door de 12de Bondsvergadering aangenomen, o.m. door Nederland voorgestelde resolutie, aan alle regeringen voorgesteld om, in afwachting van de resultaten der Ontwapeningsconferentie, zich te onthouden van elke maatregel, welke zou kunnen leiden tot een vermeerdering van het bestaande peil van haar bewapeningen. Dit werd door alle regeringen aanvaard, zodat op 1 Nov. 1931 de zgn. trêve des armements voor de tijd van één jaar inging; later is het wapenbestand nog tot 1 Mrt 1933 verlengd.
De Ontwapeningsconferentie heeft een tweetal zittingen (van 2 Febr. - 23 Juli 1932 en van 2 Febr. - 29 Juni 1933) gehouden. Enig resultaat werd niet bereikt. Na het zich terugtrekken — in Oct. 1933 — van Duitsland, dat zijn wensen betreffende gelijkgerechtigdheid niet zag voldaan, begon de conferentie te verlopen. Zij werd echter nooit definitief gesloten. Herhaalde pogingen, in de Bondsvergadering ondernomen, om de vastgelopen machinerie weder op gang te krijgen, zijn zonder succes gebleven.
Slechts op het gebied van de bewapening ter zee kwamen, echter buiten het verband van Volkenbond en Ontwapeningsconferentie, tussen enkele staten enige regelingen tot stand, als het Brits-Duitse vlootaccoord van 18 Juni 1935, het vlootverdrag van Londen van 25 Mrt 1936, in werking getreden voor Engeland, Frankrijk, Italië en de V.S., verdragen tussen Groot-Brittannië en onderscheidenlijk Duitsland (17 Juli 1937)» de Sovjet-Unie (eveneens 17 Juli 1937), Polen (27 Apr. 1938) en Denemarken, Finland, Noorwegen en Zweden (21 Dec. 1938).
Na Wereldoorlog II is het ontwapeningsvraagstuk opnieuw ter hand genomen. In tegenstelling tot het Volkenbondsverdrag (art. 8) bevat het handvest van de Verenigde Naties aanmerkelijk minder vérgaande voorschriften inzake wapenbeperking. Het handvest spreekt van aanbevelingen en plannen voor de regeling der bewapeningen, maar bevat niet meer het beginsel, dat het behoud van de vrede vermindering van de bewapening eist, noch noemt het de wapenfabricage en het uitwisselen van gegevens over bewapening, oorlogsindustrie en dergelijke. Bij de over het ontwapeningsvraagstuk in Algemene Vergadering der Verenigde Naties en Veiligheidsraad gehouden besprekingen zijn vooral het verschaffen van gegevens en het toezicht op de bewapeningen en op de uitvoering van aanvaarde ontwapeningsmaatregelen de grote struikelblokken gebleken. Overeenstemming daarover tussen de grote mogendheden is een eerste vereiste om iets te bereiken.
De 6de, te Parijs gehouden Algemene Vergadering heeft een nieuwe poging gedaan om uit de impasse te geraken. Op 11 Jan. 1952 nam zij een voorstel aan voor geleidelijke ontwapening en het instellen — binnen 30 dagen — van een nieuwe Ontwapeningscommissie. Op 30 Jan. 1952 heeft de Veiligheidsraad zijn goedkeuring aan de resolutie van de Algemene Vergadering gehecht. In de nieuwe Ontwapeningscommissie hebben de leden van de Veiligheidsraad benevens Canada zitting. In Mrt 1952 heeft zij haar werkzaamheden aangevangen.
Is op het gebied van de kwantitatieve ontwapening tot dusver niet veel tot stand gekomen, op het terrein der kwalitatieve wapenbeperking, de zgn. verboden oorlogswapenen, staat het er iets, zij het niet veel, gunstiger voor. Het gaat hier, deels op economische, deels op humanitaire gronden, om de uitbreiding of het gebruik te voorkomen van wapens, welker werking buiten noodzaak verwoestend, wreed, onmenselijk of onwaardig is. Het bezigen van vergiftigde wapens is in het Landoorlogreglement verboden. Hierboven is reeds gesproken over het verbod van het gebruik van ontplofbare projectielen uit handvuurwapenen en van dum-dum-kogels en het verbod van het werpen van ontplofbare stoffen uit luchtschepen.
Over de pogingen om de chemische en bacteriologische strijdmiddelen wegens hun buitengewoon wreed en vernietigend karakter in de oorlog te verbieden nog het volgende. Sedert Wereldoorlog I heeft de strijd tegen het gas als oorlogswapen bijzondere aandacht gehad. Dat de vorderingen in die strijd zo gering zijn geweest, is een gevolg van de onmogelijkheid, waarborgen voor de naleving van een eventueel verbod te scheppen.
Van de na Wereldoorlog I genomen maatregelen zij allereerst genoemd het verbod aan Duitsland, in art. 171 van het vredesverdrag van Versailles, om gassen voor oorlogsdoeleinden te vervaardigen of in te voeren, terwijl tegelijk in hetzelfde artikel verklaard wordt, dat het gebruik ervan reeds verboden was (nl. in 1899).
De Conferentie voor het toezicht op de internationale handel in wapenen, munitie en oorlogsmateriaal (Genève 1925) heeft op 17 Tuni 1925 een protocol aangenomen, waarbij de verdragstaten, voor zover zij nog niet partij waren bij verdragen, welke het gebruik van vergiftige of dergelijke gassen verbieden, zodanig verbod erkenden en er voorts in toestemden het verbod uit te strekken tot bacteriologische oorlogsmiddelen. Het protocol bevatte geen bepalingen omtrent naleving, noch sancties tegen overtreding van het verbod. Verschillende organen en commissies van de Volkenbond hebben zich met dit laatste probleem beziggehouden. Zo ook de Ontwapeningsconferentie (Genève 1932 en 1933), die daarin tevens het verbod van brandverwekkende strijdmiddelen betrok. Maar ook op dit terrein boekte zij geen resultaat.
Sinds de onderzeeboot zich tegen het einde der 19de eeuw tot een enigszins bruikbaar gevechtsvaartuig begon te ontwikkelen, heeft men, evenwel zonder succes, gestreefd naar een verbod, althans regeling van het gebruik er van. Van den beginne af heeft er strijd bestaan tussen een groep landen, die zich onder leiding van Engeland tegen het gebruik van duikboten in de zeeoorlog verklaarden, en andere, onder leiding van Frankrijk, die het behoud van de onderzeeboten als defensief middel noodzakelijk achtten.
De vlootconferentie van Londen van 1930 heeft in art. 22 van het op 22 Apr. 1930 gesloten vlootverdrag een duidelijk voorschrift gegeven, waarbij als regel van volkenrecht werd vastgesteld, dat de duikboot in haar werkzaamheid ten opzichte van handelsvaartuigen dezelfde regels in acht heeft te nemen, die ook voor de overige oorlogsvaartuigen gelden. Vele staten hebben, daartoe uitgenodigd ingevolge het zgn. Londense Proces-verbaal van 6 Nov. 1936, de regeling van art. 22 aanvaard. Op de Ontwapeningsconferentie (1932 en 1933) zijn opnieuw, maar weer zonder succes, pogingen gedaan om een algeheel verbod van de duikboot als oorlogswapen te verkrijgen. De sedert het begin van Wereldoorlog II geperfectionneerde afweermiddelen tegen de onderzeeboten hebben het vraagstuk van de afschaffing er van minder acuut gemaakt.
MR L. V. LEDEBOER
Lit.: W. P. de Vries, De duikboot en haar rol i. d. Europ. oorlog (Amsterdam-Weltevreden 1915); Diplomatieke bescheiden betreffende den verscherpten duikbootoorlog (Oranjeboek, ’s-Gravenhage 1917); J. P. A. François, Duikboot en volkenrecht (Leiden 1919); W.
J. M. van Eysinga, La guerre chimique et le mouvement pour sa répression (Recueil des cours de l’Académie de droit international de La Haye, dl 16, Paris 1927); J. L. Kunz, Gaskrieg und Vôlkerrecht (Wien 1927); M. W. Royse, Aerial Bombardment and the International Régulation of Warfarc (New York 1928); A.
Laurens, Histoire de la guerre sous-marine allemande, 1914-1918 (Paris 1930); H. Bauer, Das Unterseeboot (Berlin 1931) ; J. Trévily, Essai sur l’histoire et la situation du sous-marin en droit international (Paris 1931); E. von Waldkirch, Das Abrüstungsproblem (Basel 1932); J. W. Wheeler Bennett, Disarmament and Security since Locarno, 1925-1931 (London 1932) ; Versl. v. d. Ned. delegatie nopens de conferentie tot vermindering en beperking der bewapening (Witboeken, 3 dln, VGravenhage 1932-1934) ; G.
Hosono, Histoire du désarmement (Paris 1933); Ch. H. Williams, La limitation des armements navals (Paris 1933); P. Goulon, La conférence du désarmement (Paris 1934); J. Louvard, La guerre sous-marine au commerce (Paris 1934) ; A. en R. Sar tory, La guerre bactériologique (ParisLimoges 1935) ; A.
L’Hôte, Renseignements documentaires sur la conférence pour la réduction et la limitation des armements (Paris 1936); G. J. Fortuin, De chemische oorlog en zijn gevolgen (Dokkum 1937); P. Brasseur, La guerre de mines (Paris 1939); G. Loosli-Usteri, Gesch. der Konferenz für die Herabsetzung und die Begrenzung der Rüstungen, 1932-1934 (Zürich 1940) ; M. W.
Boggs, Attempts to define and limit „Aggressive” Armament in Diplomacy and Strategy (Columbia, Mo., 1941); M. Ta te, The Disarmament Illusion. The Movement for a Limitation of Armaments to 1907 (New York 1942) ; J. M. Spaight, The Atomic Problem (London 1948); J. P.
A. François, Handb. v. h. volkenrecht (dl II, 2de dr., Zwolle 1950) ; C. W. Harrington Jr, The Problem of Disarmament in the United Nations (Geneva 1950).