Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

HANDVUURWAPENEN

betekenis & definitie

zijn die vuurwapenen, welke door één man zonder affuit worden gebruikt. Men onderscheidt: geweren, karabijnen, welke korter en lichter zijn en in het algemeen voor lichte troepen zijn bestemd, en vuistvuurwapenen, nl. pistolen en revolvers.

Daarbij kwamen sinds Wereldoorlog I de zgn. pistoolmitrailleurs (z mitrailleurs).GESCHIEDENIS

De oudste handvuurwapenen dagtekenen uit het midden der 14de eeuw. Zij worden handof (naar het projectiel) loodbussen genoemd, en bestaan uit een korte, smeedijzeren, van achter dichte schietbuis, eindigende in een lange steel, welke op de schouders rustte. De ontsteking geschiedde d.m.v. een gloeiend ijzeren staafje door het aan de achterzijde aangebrachte zund- of laadgat (zie fig. 1). Buskruit en kogel werden van voren ingebracht en aangestampt. Daar gelijktijdig richten en afvuren bezwaarlijk ging, geschiedde dit laatste somtijds door een tweede man. Een eerste verbetering was het aanbrengen van een haan, waarin een stuk brandende lont geklemd werd, vandaar de naam „knipbus”.

Veelal bevond zich aan de onderzijde een ijzeren haak, welke, tegen de buitenkant van een muur of schietgat steunende, de terugstoot opving; men sprak daarom van „haakbus”, haakschutter en „donderhaak”, ook nog lang nadat de haak was verdwenen (fig. 2). De ijzeren steel werd in later tijd vervangen door een kolf, welke tegen borst of schouder werd geplaatst tot het opvangen van de terugstoot. Verdere verbeteringen waren het aanbrengen van een trekkerinrichting, als bij de kruisboog, en van een pan voor de ontsteking. Zij werd met afzonderlijk, fijn buskruit gevuld („pankruit”) en kon met een scharnierend deksel worden gesloten, tegen regen en wind. Op die wijze ontstond het lontslot, dat tot in de 18de eeuw in gebruik bleef (fig. 3). In de 2de helft van de 16de eeuw verschijnt naast het gewone vuurwapen, toen meestal „roer”, „caliber” of „haakbus” genoemd, het langere en zwaardere musket, dat verder en zuiverder schoot (ca 250 m, tegen het roer 100 à 150 m), en op een zgn. furket werd gebruikt.

Het buskruit werd ingebracht uit een pulverfles of uit aan een bandelier hangende laadkokertjes, elk de lading voor één schot, doch zonder kogel, bevattende. De schutter droeg steeds ongeveer een meter lont, met twee brandende einden, bij zich (fig. 3). Reeds in het begin van de 16de eeuw kwam, vooral als ruiterwapen, het pistool of „kort roer” met radslot, in Duitsland uitgevonden, in gebruik. De ontsteking geschiedde hier door de wrijving van een draaiend stalen getand rad tegen een in de haan geklemd stuk zwavelkies. Vooraf werd het rad met een losse sleutel opgewonden, waarna het bij het afvuren onder de werking van een sterke veer afliep (fig. 4). De buks * bestond ook reeds in de 16de eeuw.

Naast het lonten het radslot was ook in gebruik het vuursteenof snaphaanslot, waarbij een in de haan geklemd stuk vuursteen of zwavelkies onder veerwerking tegen een stalen vlak sloeg, zodat een vonk ontstond, die het pankruit ontstak (fig. 5 en 6). Wegens zijn eenvoud en geringe kosten hield het lontslot zich voor militair gebruik nog lang staande. Eerst op het eind van de 17de eeuw werd het musket door de „snaphaan” vervangen. Tevens komt dan de bajonet in gebruik, die de piek overbodig maakt; ook de grotere vuursnelheid droeg hiertoe bij. Na ongeveer anderhalve eeuw (ca 1840) maakte het vuursteengeweer plaats voor het percussiegeweer. Hierbij slaat de haan tegen een slaghoedje, gevuld met detonerende stof (slagkwik), waardoor de kans op weigering wegens afslijten of breken van de vuursteen (in de Franse tijd schatte men dat één schot op de zeven weigerde) verdween (fig. 7 en 8).

Een omwenteling op wapengebied bracht echter eerst in de jaren 1860-1870 de invoering der getrokken achterlaadgeweren, waarbij vooral de Pruisische „Zundnadel” en de Franse „Chassepot” naam maakten. Voortaan werden buskruit, kogel en slaghoedje in een patroon verenigd. De invoering van het rookzwakke schietkatoenkruit, de langwerpige, roterende kogel bij verkleining van het kaliber, deden dracht en doorboringsvermogen in hoge mate toenemen, terwijl de invoering van het repeteergeweer, waarbij een houder met 5 of meer patronen gelijktijdig wordt ingebracht, wederom de vuursnelheid vergrootte. In Nederland werd het in 1870 ingevoerde Beaumont-geweer, een enkellader, later gewijzigd voor het opnemen van meer patronen, in 1895 vervangen door het uit Oostenrijk stammende repeteergeweer „Model Q”, dat tot 1940 in gebruik bleef.

LUIT.-KOL. DR J. W. WIJN

TECHNIEK

Repeteergeweren en karabijnen komen wat inrichting betreft overeen: de laatste hebben een kortere loop om het wapen handelbaarder te maken, voor troepen die het wapen te paard of per rijwiel moeten meevoeren of die alleen een wapen voor zelfverdediging nodig hebben en dus met een kleiner ballistisch vermogen kunnen volstaan. De loop — bij geweren tot 80 cm, bij karabijnen tot 60 cm lang — is vervaardigd van gelegeerd staal en voorzien van 2 tot 7 trekken (z geschut). De geleiding der kogels geschiedt, doordat de velden het metaal van de harde kogelmantel in de zachtere kern drukken. De diepte der trekken is gering: 0,08-0,2 mm. De loop bevat achteraan de kamer, welke de ligplaats voor de patroon vormt en is voorzien van schroefdraad ter bevestiging aan het staartstuk. Dit dient om het sluit-, het repeteren het trekkermechanisme op te nemen.

Loop en staartstuk rusten in de houten lade, welke naar achteren overgaat in de kolf; van boven wordt de loop afgedekt door de handbeschermer. Aan de voorzijde laat de loop het plaatsen van de bajonet toe.

Voor de sluiting van de repeteerwapenen wordt algemeen de grendelsluiting toegepast. De bij enkelladers voorkomende wentelsluiting, waarbij de loop werd afgesloten door een wentelende platte cylinder

(vroegere Nederlandse Remington-karabijn), een blok of een schijf, is verouderd. De van een grendelknop voorziene grendel bestaat in het algemeen uit een cylinder of bout — de geleider — die zich in het verlengde van de loop door het staartstuk kan bewegen.

Men onderscheidt rechtlijnige en samengestelde grendelsluiting; bij de eerste is voor het vastzetten van de grendel het recht vooruit brengen van de grendelknop voldoende en maakt een deel van de grendel door nokken en groeven geleid zelf de vereiste draaiende beweging, terwijl bij de laatste de knop voorwaarts gebracht en rechtsom gelegd moet worden. In beide gevallen geschiedt de vastzetting door 2 diametraal gelegen nokken, welke bij de draaiende beweging in licht schroefvormige groeven van het staartstuk lopen (centrale vastzetting). De bij oudere wapenen voorkomende niet-centrale vastzetting met één nok (veelal het voetstuk van de grendelknop) wordt niet meer toegepast in verband met de bij het schot optredende asymmetrische belasting van de grendel.

Het repeteermechanisme bestaat in de regel uit een doosvormig magazijn, dat 5-10 patronen kan bevatten en voorzien is van een aanbrenger met veer. Het vullen geschiedt óf door de in een houder geplaatste patronen met houder en al in te brengen (zoals bij het systeem-Mannlicher) óf door de patronen uit een houder in het magazijn te stropen (zoals bij het systeem-Mauser). Dit laatste heeft het voordeel, dat het magazijn ook met enkele patronen (zonder houder) gevuld kan worden en een gedeeltelijk leeggeschoten magazijn kan worden bijgevuld. Hiernaast bestaan constructies, waarbij de patronen achter elkaar in een buisvormig magazijn onder de loop liggen (Frans Le beige weer) of in de kolf; ook komen trommelvormige magazijnen voor (Pieper).

Van de richtmiddelen wordt het voorste richtpunt gevormd door de voor op de loop geplaatste vizierkorrel en het achterste door de keep of de oogdop van het achter op de loop of het staartstuk geplaatste vizier. Dit laatste kan in hoogterichting verplaatst worden om de voor de afstand benodigde hoek tussen zielas en richtlijn (vizierhoek) te kunnen instellen. Afhankelijk van de vorm spreekt men van boogklep-, schuif- en trapvizieren. De verdelingen, opklimmend met 100 of 200 m (of yards), liepen voor Wereldoorlog I tot ca 2000 m. In verband met de zeer kleine vizierhoeken op de korte afstanden kan het vizier als regel niet lager gesteld worden dan 200 of 300 m; men noemt dit standvizier. Het gewijzigde tactisch gebruik van het geweer, waarbij practisch nimmer boven afstanden van 500 m wordt gevuurd, deed eenvoudige vizieren ontstaan met 2 vaste standen voor bijv. 300 en 500 m (tuimelvizier, fig. 1). Voor scherpschutters worden de geweren soms voorzien van kijkervizieren.

Het vroegere Nederlandse geweer M 95 (stelsel-Mannlicher) was een uitstekend repeteerwapen, kaliber 6,5 mm, magazijninhoud 5 patronen (fig. 2).

Thans is in de Nederlandse bewapening opgenomen het Engelse Lee-Enfield-geweer, dat wat constructie betreft ten achter staat bij het geweer M 95. Het wapen is ingericht volgens de samengestelde grendelsluiting met centrale vastzetting, kaliber 7,7 mm, VQ 745 m/sec., gewicht 4,1 kg. Het afneembare magazijn kan 10 patronen bevatten en wordt gevuld door afstropen van houders met 5 patronen. De geweren van oudere aanmaak zijn voorzien van 5 linksomgaande trekken en een schuifvizier tot 1300 yards, de nieuwere van 2 trekken en een tuimelvizier voor 300 en 600 yards.

Bij het omhoog brengen van de grendelknop gaat de grendel iets achteruit, door het schroefvormig verloop van de betrokken groeven, waarbij de in de niet meedraaiende afsluiter bevestigde patroontrekker de huls uit de kamer losmaakt. Tevens gaat de ook niet meedraaiende haan met de daaraan bevestigde slagpin iets achteruit t.o.v. de geleider door kleine spanvlakken aan deze onderdelen. Bij het achteruitbrengen van de grendel trekt de patroontrekker de huls mee, tot deze stuit tegen een nokje in het staartstuk (uitwerper) en naar rechts uitgeworpen wordt. De patronen in het magazijn komen onder werking van de aanbrengerveer iets omhoog, zodat bij het naar voren brengen van de grendel de bovenste patroon in de kamer geschoven wordt. Tevens wordt de haan op een gegeven moment tegengehouden door de lange arm van de tuimelaar, waardoor bij de verdere voorwaartse beweging van de geleider de om de slagpin liggende slagveer sterker gespannen wordt (fig. 3). Door trekken aan de trekker draait de tuimelaar en komt de haan vrij waarna haan en slagpin onder werking van de slagveer naar voren snellen.

Aanvankelijk wordt de tuimelaar bewogen door de onderste nok op de trekker; als de haan bijna vrij is wordt de beweging overgenomen door de bovenste nok, wat voor de schutter een verandering van weerstand geeft (drukpunt nemen) en hij gewaarschuwd is, dat het schot bijna afgaat. De haan is voorzien van 2 insnijdingen waarin resp. in gespannen en in ontspannen toestand een nok van de veiligheidspal grijpt, indien deze wordt omgelegd. Hierdoor wordt het openen en in gespannen toestand het afvuren belet.

De wens de schutter te ontlasten van de verrichtingen van het openen en sluiten, zodat hij zijn aandacht meer aan het richten kan wijden en tevens in kritieke ogenblikken een groter vuursnelheid kan ontwikkelen, deed reeds vóór Wereldoorlog I zoeken naar een half-automatisch of zelflaadwapen, waarbij deze functies, alsmede het daaraan verbonden uitwerpen van de huls, spannen van het slot en aanvoeren van de nieuwe patroon, onder werking van de gasdruk geschieden. Mexico voerde reeds in 1911 een zelflaadgeweer in (Mondragon). Tijdens Wereldoorlog I en vóór Wereldoorlog II ontstonden verschillende ontwerpen.

De meeste werken door gasaftapping (z mitrailleurs), waarbij de loop is aangeboord, zodat een deel der gassen ontwijkt en in een onder of boven de loop gelegen gasbuis een zuiger achteruit drukt. Deze beweging wordt op de grendel overgebracht; bij het achteruitgaan hiervan wordt een sluitveer gespannen. Bij vele constructies voert de grendel geen draaiende beweging meer uit, doch alleen een rechtlijnige; de vergrendeling geschiedt dan doordat bij het laatste deel der sluitbeweging het achtereinde van de grendel iets omhoog of omlaag beweegt en vóór een nok in het staartstuk komt te liggen. De afvuurinrichting is zodanig geconstrueerd, dat éénmaal aan de trekker trekken slechts één schot doet afgaan; voor een volgend schot moet de trekker eerst worden losgelaten. Bekend is de Browning-afvuurinrichting (fig. 4). Bij trekken aan de trekker komt de wentelende haan vrij en slaat tegen het achtereinde van de — tot dusverre door een slappe veer achteruitgehouden — slagpin.

De grendel drukt bij zijn achterwaartse beweging de haan achterover, en deze wordt, afhankelijk van het feit of de trekker al of niet was losgelaten, opgevangen door nok a of nok b van de trekker. Laat men nu in het laatste geval de trekker los, dan wordt de haan door nok a overgenomen.

Bij het begin van Wereldoorlog II was nog geen enkel land zo ver, dat het repeteergeweer algemeen door een zelflaadgeweer was vervangen. De V.S. beschikten wel over een groot aantal Garand-geweren (fig. 5), kaliber 7,62 mm (0,30"), draaiende grendel, magazijninhoud één houder met 8 patronen. Duitsland voerde tijdens Wereldoorlog II verschillende modellen in o.a. het Fallschirmjagergewehr, een in vele opzichten revolutionaire constructie, waaraan veel stampwerk voorkwam en dat tevens volautomatisch vuur toeliet. Rusland had het Tokarev-geweer. Verwacht mag echter worden, dat de vervanging van repeteer- door zelflaadwapens zal voortschrijden en dat op den duur de repeteerwapens uit de bewapening zullen verdwijnen.

Door het gewijzigde tactisch gebruik heeft het geweer in vele gevallen een overmaat aan vermogen (mondingsenergie 300 a 350 kgm). Dit deed in Wereldoorlog II zowel aan Amerikaanse als aan Duitse zijde zelflaadkarabijnen ontstaan, ingericht voor het gebruik van een zgn. intermediaire patroon (z munitie), waarvan het vermogen tussen dat van de geweer en de pistoolpatroon (ca 60 kgm) in ligt. De wapenen kunnen lichter geconstrueerd worden en de tasvoorraad munitie en magazijninhoud kan groter zijn. De Amerikaanse karabijn Mi bijv. (fig. 5) weegt slechts 2,4 kg, magazijninhoud 30 patronen, mondingsenergie 135 kgm. Een nieuwere uitvoering hiervan laat ook volautomatisch vuur toe.

De revolver (of draaipistool) is omstreeks het midden van de vorige eeuw door Colt in bruikbare vorm in de handel gebracht. Het wapen is voorzien van een cylindervormig magazijn met als regel 6 kamers. Door achteruit brengen van de trekker wordt het slot gespannen en de cylinder zover gedraaid, dat de volgende patroon achter de loop komt, waarna de haan met de slagpin naar voren slaat (fig. 6). Een groot nadeel van het wapen is, dat de hulzen niet automatisch worden uitgeworpen: na 6 schoten moeten de hulzen uitgestoten worden — bij sommige typen geschiedt dit door één beweging, bijv. het naar voren doen wentelen van de loop — en de 6 kamers gevuld worden, welke handelingen zoveel tijd vergen, dat men hiertoe op het gevechtsveld slechts zelden in staat zal zijn. Door het grote gewicht, de ongunstige ligging van het zwaartepunt en de gasontsnapping tussen loop en cylinder zijn de schietuitkomsten niet gunstig. De revolver wordt dan ook algemeen als verouderd beschouwd; toch prefereren sommigen haar nog boven het zelflaadpistool door de grote veiligheid voor de gebruiker van het in geladen toestand toch ontspannen wapen, waardoor veiligheidsinrichtingen overbodig zijn, terwijl het wapen toch steeds voor gebruik gereed is. De revolver komt dan ook nog in de bewapening van verschillende legers en politiekorpsen voor.

Bij de zelflaadpistolen worden evenals bij de zelflaadgeweren het openen van het wapen en het uitwerpen van de huls, het spannen van het slot, het aanvoeren van de volgende patroon en het sluiten automatisch verricht. De lichtere kalibers zijn veelal onvergrendeld, de zwaardere gegrendeld meestal volgens het systeem waarbij loop en sluitstuk gezamenlijk over korte afstand achteruit gaan (z mitrailleurs). Een groot aantal constructies is sinds het einde van de vorige eeuw verschenen, enkele der bekendste zijn Walther, Browning, Parabellum. Het kaliber varieert van 6,35-11,6 mm; voor wedstrijddoeleinden zijn nog kleinere kalibers in gebruik. Het vullen geschiedt door het brengen van een gevulde houder, welke 5-15 patronen kan bevatten, in de greep. Vóór het eerste schot moet het wapen door handbeweging (achteruit brengen van de afsluiter) worden geladen en gespannen.

Daar het geladen wapen steeds gespannen is, moeten maatregelen genomen worden om het ongewild afgaan van een schot te voorkomen. Men bereikt dit bijv. door een veiligheidspal, welke in omgelegde toestand het afvuren belet; een greepveiligheidspal, die afvuren belet zolang de hand niet stevig om de greep geklemd wordt, terwijl het afvuren met uitgenomen houder (er kan dan een patroon in de kamer zitten) als regel eveneens onmogelijk is. Echter mag niet uit het oog verloren worden dat het pistool een zelfverdedigingswapen is op korte afstand en dus uitsluitend op kritieke ogenblikken gebruikt wordt; elke extra te verrichten handeling (terugleggen veiligheidspal) en ieder punt waarop bij het schieten moet worden gelet vormen dan een nadeel, zodat het zelflaadpistool in dit opzicht beslist achterstaat bij de revolver. Om aan deze bezwaren tegemoet te komen zijn constructies ontworpen, waarbij het spannen van het slot niet automatisch geschiedt, doch bij het overhalen van de trekker (revolveraftrek, Le Français-pistool); men noemt een dergelijk wapen wel een geladiont d.w.z. gela(den) d(och) i(mmer) ont(spannen).

Het in de Nederlandse bewapening opgenomen pistool M 46, systeem Browning (fig. 7), weegt met gevulde houder (13 patronen) 1,1 kg, kaliber 9 mm, VQ 350 m/sec. Het wapen is vergrendeld, doordat in gesloten stand de loop met 2 kragen ligt in 2 groeven van de een geheel met de afsluiter vormende slede. Na het afgaan van het schot gaan loop en slede eerst gezamenlijk achteruit, tot de loopnok door de kam naar beneden wordt gedrukt, waarna de slede alleen verder gaat. Tevens wordt de sluitveer gespannen, de haan achterover gedrukt en vastgehouden door een spanpal, de huls uitgeworpen. Onder werking van de sluitveer sluit het wapen, waarbij de afsluiter de bovenste patroon uit de houder — welke patroon door de aanbrengerveer iets omhoog is gedrukt — in de kamer schuift. Door trekken aan de trekker komt de haan vrij en slaat tegen de iets achter de afsluiter uitstekende en tot dusverre door een slappe veer achteruit gehouden slagpin. Het wapen is voorzien van 2 der hiervoor vermelde veiligheidsinrichtingen nl. een veiligheidspal en een pal, die het afvuren bij uitgenomen houder belet.

Voor het verschieten van seinen lichtpatronen wordt gebruik gemaakt van seinen lichtpistolen. Het zijn in de regel enkelladers van zeer eenvoudige constructie, met een kaliber van ca 2,5 cm. Voor het laden kan veelal de loop naar voren worden omgeklapt.

LUIT.-KOL. IR M. BRINKGREVE

Lit.: Handleidingen K.M.A.; Melvin M. Johnson, Rifles and Machine Guns (New York 1944) ;Pistols and Revolvers (Washington 1945); P. B. W. Kersten, Wapens en munitie (Wetenschappelijk Opsporingsonderzoek afl. XIII, Leiden 1946); Walter H.

B. Smith, Rifles (Washington 1948).

< >