Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

OLIFANT

betekenis & definitie

is de naam van zoogdieren uit de orde der Slurfdieren (Proboscidea) en de familie der Elephantidae. Het zijn de zwaarste en grootste recente landdieren, gekenmerkt door een slurf, een uitgroeiing van neus en bovenlip (Cuvier telde hierin wel 40 000 spiertjes). De kop is zeer groot, de schedel van boven voorzien van luchtholten.

De hersenhoeveelheid is relatief klein (max. tot 5 kg). De ruwe donker-grijs-bruine gegroefde huid is nagenoeg kaal; jonge dieren hebben roodbruin haar, dat later uitvalt. De zgn. witte olifanten, die in Achter-Indië als heilig worden vereerd, zijn niet wit maar licht roodbruin. Het herbivore gebit vertoont zgn. horizontale tandwisseling. In elke kaakhelft bevindt zich gewoonlijk maar één dwarsgeplooide kies. Deze bestaat uit ivoorplaten, overtrokken door een laagje email en onderling verbonden door cement.

Deze kiezen blijven lange tijd van achteren aangroeien, maar slijten door het harde voedsel (takken en bladeren) meer af; zij worden bovendien naar voren geschoven door een andere kies, die er achter komt te zitten, zodat ze ten slotte versleten geraken en in brokken uitvallen. Deze wisseling geschiedt 5-6 keren, om de 10-15 jaren. Verder bestaat het gebit alleen uit twee wortelloze doorgroeiende snijtanden van ivoor in de bovenkaak, die de naam slagtanden dragen. Bij de Afrikaanse olifant worden deze tanden vaak 2 m (max. 3,4 m) lang en 30-50 kg zwaar, bij de Indische worden ze tot 1,6 m lang en 20 kg zwaar. Het wijfje van de Indische olifant heeft gewoonlijk geen slagtanden. In gevechten worden deze slagtanden vaak gebroken.

De zware, zuilvormige ledematen dragen van hoeven voorziene tenen. Een elastisch stootkussen onder de tenen geeft aan de poten een groot draagvlak. Opperarm en dijbeen zijn niet in de romp opgenomen.De staart is voorzien van een kwast van stijve haren.

Olifanten zijn in snelle gang telgangers. De poten worden nagenoeg in één lijn geplaatst. Met behulp van het vrij smalle lichaam banen zij zich een weg door de dichtste wildernis. Zij lopen veelal langs vaste paden. Soms maken ze grote zwerftochten. Hun snelheid bedraagt maximaal 20-25 km per uur. Zij zwemmen zeer vlug.

De lange slurf is niet alleen een reuk-, tast- en grijporgaan; ook wordt er water mee opgezogen (8-10 liter per keer) en dan over het lichaam gesproeid. Dit doen ze ook wel met zand, als afweermiddel tegen insecten. Ook wordt er voedsel mee in de bek gebracht. Ter verdediging wordt de slurf nooit gebruikt, maar bij gevaar zelfs omhooggekruld.

De olifanten leven in kudden van enkele tientallen tot honderden dieren. Bij de Afrikaanse olifanten staan de kudden onder aanvoering van een mannetje en bovendien nog van een oud wijfje. Het eerste geeft het teken tot de aanval of de vlucht en wordt bij gevaar gevolgd, het tweede houdt de wacht en waarschuwt bij gevaar. Bij de Indische olifant berust de leiding bij oude wijfjes. De kudde bestaat uit wijfjes en jonge dieren, terwijl de mannetjes in de omgeving van de kudde rondzwerven en er soms kilometers ver van afdwalen. Oude mannetjes zonder sexuele belangstelling verlaten vaak de kudde en worden tot solitair.

Overdag houden olifanten zich schuil in de dekking, waarbij de jonge dieren liggende en de oude staande slapen, ’s nachts gaan zij op voedsel uit. Hun waterbehoefte is vrij groot. Gehoor, reuk, smaak en tastzin zijn goed ontwikkeld. De ogen zijn klein, het gezicht is zwak. De grote beweeglijke oorschelpen van de Afrikaanse olifant schijnen van belang te zijn voor de regeling van de lichaamstemperatuur. Het geheugen is uitstekend.

Het geluid noemt men trompetten. Het enige jong (zelden twee), dat na een draagtijd van 18-25 (Indische) of 19-22 maanden (Afrikaanse) geboren wordt, is dan reeds 70-90 cm hoog en tot 100 kg zwaar. De Indische olifant is na 10-15, de Afrikaanse na 15-20 jaar geslachtsrijp; na 15-25 jaar zijn ze volwassen. De Afrikaanse is 8-10 maanden na de partus weer bronstig. Voldoende gegevens hierover ontbreken nog. Het jong zuigt met de bek aan de tussen de voorpoten gelegen tepels.

De levensduur wordt op maximaal 60-70 jaar geschat; in gevangenschap worden olifanten echter zelden ouder dan 50 jaar. Jonge dieren worden in gevangenschap zelden geboren.

De Indische olifant (Elephas maximus) is de kleinste der recente soorten (schouderhoogte 2,4-3m, lengte 3-3,5 m, staart 1,5 m, gewicht tot 4000 kg; het wijfje is wat kleiner). Behalve in Voor- en Achter-Indië komt deze soort ook voor op Ceylon en Sumatra. De in Noord-Borneo levende olifanten zijn vermoedelijk oorspronkelijk ingevoerd. Op Java zijn fossiele resten van olifanten gevonden. Op Sumatra genieten de olifanten (volgens een vooroorlogse telling ca 3000 stuks) bescherming, o.a. in het WayKambasreservaat. De Indische olifant heeft een hoger en boller voorhoofd dan de Afrikaanse, kleinere, enigszins vierhoekige oorschelpen (60 cm), kiezen met elliptische emailplooien en een slurf met slechts één vingervormig uitsteeksel.

De voorpoten hebben 5, de achterpoten 4 duidelijke hoeven. Het dier bewoont zowel vlak terrein als heuvelland met brede valleien, bergland en koele, moerassige bossen. Op Sumatra trekken de olifanten in het droge seizoen naar de kuststreek, in het natte weer naar de bergen. In de rijstcultures kunnen olifanten wel eens schade aanrichten, maar een lichte omheining of schrikdraad geeft gewoonlijk afdoende bescherming. De Indische olifant wordt nog voortdurend gevangen (in valkuilen of in een soort fuik) en dan, met behulp van tamme dieren, getemd, soms binnen een maand. Het dier wordt voor allerlei werkzaamheden gebruikt; het kan 6000 kg met gemak verslepen en tot 1000 kg dragen. Ook werd het wel gebruikt voor de tijgerjacht.

De Afrikaanse olifant (Loxodonta africana), de grootste levende soort (3-3,5 m hoog, 2,4-4,5 m lang, staart 1-1,3 m, gewicht tot 7000 kg), heeft een lagere, kleinere kop en langere poten dan de Indische. De driehoekige oorschelpen zijn zeer groot (1,5 m), de kiezen hebben ruitvormige emailplooien, de slurf heeft twee uitsteeksels. De voorpoten hebben 4, de achterpoten 3 duidelijke hoeven. Vroeger kwamen olifanten in vrijwel geheel Afrika voor. Ten gevolge van een toenemende bevolking (o.a. in Egypte), en klimaatsverandering (Sahara) beperkt het areaal zich thans tot Midden- en Zuid-Afrika. In de KrugerWildtuin zwerven twee flinke kudden rond.

Het totale aantal olifanten in Afrika wordt geschat op 150000-300000. Het zijn ten dele dagdieren, die zich vaak in open terrein ophouden, maar zich in de droge tijd in de bossen terugtrekken.

Als aparte soort wordt vaak onderscheiden de bos-olifant (L. cyclotis) uit West-Afrika, die zich o.a. onderscheidt door kleinere, rondere oorschelpen, wat kleinere afmetingen (2-2,5, max. 3 m hoog) en 5 hoeven aan de voor- en 4 aan de achterpoten. Bij deze soort bestaat de neiging tot het vormen van dwergrassen, die niet meer dan 1,6-2 m hoog worden. De bos-olifant bewoont vooral de oerwouden van de Kongo en komt niet in de steppen. Afrikaanse olifanten worden minder getemd dan Indische, niet omdat zij er minder geschikt voor zijn, maar door de mindere bekwaamheid van de inboorlingen. Hannibal gebruikte o.a. Afrikaanse olifanten en in de tegenwoordige tijd temt men hen met succes in Belgisch-Kongo.

De oudste fossiele overblijfselen van slurfdieren zijn gevonden in boven-eocene afzettingen in Egypte. Thans zijn reeds meer dan 250 verschillende soorten bekend. Vermoedelijk hebben de slurfdieren zich van Afrika uit over Europa, Azië en Amerika verspreid om tegen het einde van het Tertiair weer nagenoeg uit te sterven. Tot de oudste soorten behoort de primitieve, varkensachtige Moeritherium, waarschijnlijk de voorouder van alle slurfdieren. Een tweede groep vormen de Deinotheriums, grote, laat-tertiaire soorten uit Zuid-Europa en Azië, met in de onderkaak twee achterwaarts gebogen slagtanden. De Mastodon-soorten uit boven-tertiaire en pleistocene afzettingen van Amerika, Europa en Indonesië vormen een derde groep.

Hun kiezen waren niet geplooid maar overdekt met knobbels. Zij hadden rechte slagtanden in boven- en onderkaak. Een der jongste vormen is Mastodon americanus uit het Pleistoceen. De vierde groep is die der echte olifanten. Stegodon uit het Plioceen en Pleistoceen van Zuid- en Oost-Azië stond tussen de mastodonten en de recente soorten in. Hierbij sluiten aan de mammoet en de Afrikaanse en Indische olifanten. Uit Nederland zijn fossiel een zevental soorten bekend geworden, nl. twee mastodonten (Anancus arvernensis, en de wat grotere Mastodon borsonï), beide opgevist uit de Zeeuwse wateren, evenals Parelaphus trogontherii en Archidiskodon planifrons. Verder de zeer grote Archidiskodon meridionalis, uit de klei van Tegelen, Elephas (Hesperoloxodon) antiquus, met forse, niet-gebogen slagtanden (uit het Needien) en de mammoet (Elephas of Mammonteus primigenius).

DR A. SCHEYGROND

Lit.: A. H. Neumann, Elephant Hunting in Equatorial Africa (London 1898); G. H. Evans, Elephants and Their Diseases (Rangoon 1910); A. E.

Brehm, Tierleben 12, Die Säugetiere 3 (LeipzigWien 1915); A Guide to the Elephants in the British Museum (London 1922); M. Maxwell, Stalking Big Game With a Camera in Equatorial Africa (London 1925); M. Weber, Die Säugetiere 2 (Jena 1928); F. C. van Heurn, De olifanten van Sumatra (’s-Gravenhage 1929); D. Blunt, Elephant (London 1933); F. E.

Benedict, The Physiology of the Elephant, Publ. Carn. Inst. 474 (Washington 1936); H. F. Osborn, Proboscidea (New York 1936-1942); S. Melland, Les éléphants d’Afrique (Paris 1939); I.

Krumbiegel, Der Afrikanische Elefant (Leipzig 1943); F. Har per, Extinct and Vanishing Mammals of the Old World (New York 1945); A. Jeannin, L’éléphant d’Afrique (Paris 1947); E. J. Slijper, Mens en huisdier (Zutfen 1948); I. M. van der Vlerk en F.

Florschütz, Nederland in het IJstijdvak (Utrecht 1950); D. Pieters, Olifanten in Sumatra. Trop. Nat., 21 (1932); F. C. v. Heurn en W.

Groeneveldt in Med. Ned. Cie Int. Natuurbesch., 11 (1937), 12 (1938); J. de Vocht, De Afrikaanse olifant. Bull. Agr.

Congo Belge, 41 (1950); J. H. Williams, Elephant Bill (Amsterdam 1950).

< >