Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

OLIEPALM

betekenis & definitie

is de naam voor het geslacht Elaeïs L. uit de familie der Palmen. Er komen twee soorten voor, E. melanococca Gaertn. uit tropisch Amerika en E. guineënsis Jacq., de eigenlijke oliepalm, afkomstig uit tropisch West-Afrika, doch vooral op Sumatra in cultuur.

De oliepalm hoort tot de vederpalmen. De afgestorven bladeren blijven nog lang aan de stam, die wel 15 m hoog kan worden, zitten; in de cultuur kapt men de bladeren echter af, omdat het oogsten der vruchttrossen anders te bezwaarlijk wordt. De palm begint in het derde of vierde jaar te bloeien.De bloeiwijzen, die zich in de oksels der bladeren ontwikkelen, zijn samengestelde aren, waarvan de vertakkingen in dorens eindigen; ze zijn door een tweetal schedevormige schutbladen omgeven. Ze bevatten óf mannelijke óf vrouwelijke bloemen, beide aan dezelfde palm (eenhuizigheid). De mannelijke bloeiwijze is veel losser gebouwd dan de vrouwelijke, doch het aantal mannelijke bloemen, die veel kleiner zijn, is veel groter. Wanneer de vrouwelijke bloemen zich tot vruchten gaan ontwikkelen sluiten ze steeds dichter tegen elkaar aan, zodat een vrijwel gesloten vruchttros ontstaat, waarin de vruchten in verscheidene lagen liggen; de tros kan wel 30-50 kg zwaar worden en enige duizenden vruchten bevatten. In rijpe staat zijn deze zwart-violet of meer geel van kleur. Iedere vrucht heeft een harde opperhuid of exocarp; daaronder ligt een min of meer dikke laag vruchtvlees of mesocarp, die veel taaie vaatbundels tussen het olierijke grondweefsel bevat.

Hieronder ligt een aanvankelijk snijdbare, doch door het drogen hard wordende laag, het endocarp, die als regel één zaad omsluit, dat eveneens rijk aan olie is. Op de plantages wordt uitsluitend de olie uit het vruchtvlees gewonnen, waardoor de hoofdmassa van het product, de eigenlijke Palmolie geleverd wordt. De verhouding tussen dikte van mesocarp en endocarp loopt bij de verschillende vormen sterk uiteen. Men onderscheidt:

1. de pisifera-vorm, zonder steenschaal;
2. de teneravorm, waarbij deze o,5-2,5 mm dik is en 5-20 pct van het gewicht uitmaakt;
3. de dura-worm met 2-5 mm dikke steenschaal (20-40 pct van het gewicht) en
4. de macrocarya-worm, met een schaal van 4-8 mm, die 40-80 pct van het gewicht uitmaakt. De in Deli in cultuur zijnde vormen behoren meestal tot het dura-type.

GESCHIEDENIS

In 1848 werden in ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg 2 exemplaren afkomstig uit Bourbon en 2 uit de Hortus te Amsterdam aangevoerd; ze ontwikkelden zich uitstekend. In 1859 werd door de Nederlandse regering tot proefaanplantingen te Banjoemas en te Palembang besloten, die mislukten door nalatigheid en tegenwerking. Ca 1876 werd de oliepalm van ’s Lands Plantentuin overal in Deli aangeplant. In 1910 begon op de onderneming Tanah Itam Oeloe de eerste cultuuraanplant; sindsdien heeft de cultuur zich op de oostkust en in Atjèh zeer uitgebreid, vooral door de activiteit van het Algemeen Proefstation A.V.R.O.S. en van de Handelsvereeniging Amsterdam N.V. De eerste oogsten dateren van 1916. De in 1848 ingevoerde variëteit is een van de beste, die er bestaan. De export van de palmolie uit Afrika, die vroeger zeer belangrijk was, is sedert 1936 niet meer toegenomen.

CULTUUR

De oliepalm kan op allerlei gronden groeien, mits de bodem goed gedraineerd is; de palm wortelt diep zodat bij hoge waterstand het wortelstelsel spoedig afsterft. De palm vraagt een warm en zonnig klimaat met een regenval van minstens 1500 mm per jaar.

Men gaat uit van geselecteerd zaad, dat men eerst op kiembedden laat kiemen. Na een of twee maanden worden de plantjes naar de kweekbedden gebracht, waar ze op afstanden van 50-60 cm uitgeplant worden. Na ongeveer een jaar maakt men de plantgaten van 2X2X2 voet op de aanplantingen in orde en brengt de jonge planten daarheen. Als groenbemester en grondbedekker wordt o.a. een Papilionacee Calopogonium gebruikt. Tot nu toe hebben nog geen ernstige ziekten of plagen de cultuur aangetast; deze is echter nog vrij jong.

OOGST EN VERWERKING

Alleen rijpe trossen kunnen geoogst worden, daar onrijpe vruchten belangrijk minder olie en daarnaast zure bestanddelen bevatten. Reeds in het vierde jaar begint de aanplant te dragen, levert dan echter slechts een vierde op, van wat de opbrengst van af het twaalfde jaar kan zijn. De bereiding op Sumatra’s Oostkust is als volgt.

De rijpe trossen worden naar het emplacement vervoerd, waar men de gehele trossen aan een stoomproces onderwerpt, zodat de vetsplitsende enzymen, die in het vruchtvlees voorkomen, gedood worden; deze enzymen zijn de oorzaak dat het gehalte aan vrij vetzuur bij het malen en kneuzen der vruchten zozeer kan stijgen. In 60 minuten kan dit gehalte bij niet gestoomd materiaal van ca 11 tot 85 pct stijgen. Naast deze vetzuren komt dan echter tevens glycerine vrij, die ten dele in het verwerkingswater verloren zou kunnen gaan. Het stoomproces, dat men ook wel met de naam „steriliseren” aanduidt (hoewel daarvan geen sprake is), geschiedt bij een of meer atmosferen druk en bij temp. van 100 of meer gr. C. Een verder voordeel van dit proces is, dat de eiwitten coaguleren en gom- en slijmstoffen, die in het vruchtvlees voorkomen, ontleed worden, zodat deze bij de verwerking niet in de olie terechtkomen.

Tevens verliest men een deel van het vruchtwater, wat van voordeel is voor de verdere bewerking. Na het stomen worden de vruchten machinaal uit de trossen verwijderd en hierna heeft het persen plaats. Dit kan in twee étappes geschieden, eerst bij lage druk, waarbij men alleen de zuivere olie opvangt, daarna onder hogere druk, waarbij men de dan sterk verontreinigde olie afzonderlijk opvangt. Tegenwoordig wordt de vrucht vaak aan een zgn. „malaxeringsproces” onderworpen, waarbij men, onder verwarming met indirecte stoom van 3 atm. de massa tot een homogene brij wrijft, waarin de pitten gelijkmatig verdeeld voorkomen. Later zijn pulp en pitten dan gemakkelijk van elkaar te scheiden. Het persen geschiedt zowel met hydraulische persen als met continue persen of wringers met een druk van 20-25 atm.

Na het persen wordt de gewonnen olie (80-90 pct van de in de vrucht aanwezige hoeveelheid) van water en resten van het vruchtvlees gereinigd. Dit geschiedt in de zgn. „clarificatietanks”, die van onderen kegelvormig toelopen. De bovenstaande olie wordt met centrifuges of met behulp van filterpersen verder gezuiverd. Voor het winnen der kernolie moeten de pitten na een wasproces gedroogd en daarna gekraakt worden. De dan vrij komende kernen worden ter verdere verwerking naar elders verzonden. In de perskoek, die een uitstekend veevoer vormt, blijft ca 15 pct olie over.

De palmolie wordt in tankschepen, die van stoomleidingen voorzien zijn, om het vastworden van de olie in een koeler klimaat te voorkomen, verzonden. In 1920 waren op Sumatra’s oostkust en in Atjèh 8 462 ha met de oliepalm beplant, in 1938: 92 307 ha.

Ned.-Indië voerde in 1940: 231 000 ton palmolie uit, terwijl de wereldexport 454 000 ton bedroeg. Het grootste deel van de export ging voor Wereldoorlog II naar de V.S. (114 800 ton), naar Nederland 62 300 ton.

Hoewel de palm voor de oliewinning verreweg de grootste betekenis heeft, is in sommige streken de winning van palmwijn van veel belang. De palm kan dan echter na twee jaren weer vrucht dragen. De stam van de palm wordt tot goede houtskool verwerkt, is echter als bouwhout niet van betekenis, daar het tamelijk zacht en niet duurzaam is. De bladstelen worden tot allerlei doeleinden verwerkt en de bladveren voor het dekken der hutten, het beschaduwen van zaadbedden en het verwerken tot vlechtwerk.

DR A. KLEINHOONTE

Lit.: A. A. L. Rutgers en medew., Investigations on Oilpalms (Batavia 1922); F. W. F.

Hunger, De Oliepalm (Leiden 1924, 2de dr.); E. Fickendy en H. N. Blommendaal, Oelpalme (Hamburg - Leipzig 1929) ; A. Sprecher von Bernegg, Tropische u. subtrop. Weltwirtschaftspflanzen II (Stuttgart 1929), p. 263-320; H.

N. Blommendaal, De Oliepalmcultuur in Ned. Indië, Onze Kol. Landbouw XIII (Haarlem 1937); F. C. van Heurn, De Oliepalm, in: Van Hall en Van de Koppel, De Tropische Landbouw II a (VGravenhage 1948), p. 526-590.

< >