is de Bondsstaat, waartoe zich na de oplossing van de Duitse Bond en ten gevolge van de Pruisisch -Oostenrijkse oorlog van 1866 allereerst Pruisen en zijn bondgenoten in die oorlog verenigden (Aug. 1866). Die bondgenoten waren behalve de toenmalige acht Thüringsche staatjes: Oldenburg, Brunswijk, Anhalt, Waldeck, Schaumburg-Lippe, de beide Mecklenburgen en de drie vrije steden Lübeck, Hamburg en Bremen.
Krachtens de vredesverdragen sloten zich op 21 Oct. en 3 Dec. de koning van Saksen en de groothertog van Hessen voor zijn gebied ten N. van de Main (Opper-Hessen) bij de Noordduitse Bond aan. Zo omvatte de Bond toen alle Duitse staten ten N. van de Main. De grondwet voor de Bond kwam tot stand door een overeenkomst tussen een bij algemeen kiesrecht gekozen Rijksdag en de onderscheiden regeringen. Zij werd afgekondigd op 17 Apr. 1867. De regering zou gevormd worden door: 1. een erfelijk Bondspresident (de koning van Pruisen), die het opperbevel over het Bondsleger zou voeren, de buitenlandse politiek zou leiden en aan wie het uitvoerend gezag zou opgedragen zijn (de president zou vertegenwoordigd wezen door een door hem benoemde en uitsluitend aan hem verantwoordelijke Bondskanselier: Bismarck);
2. een Bondsraad, waarin afgevaardigden van de regeringen zitting zouden hebben naar evenredigheid van het aantal inwoners en die gepresideerd zou worden door de kanselier;
3. een door algemeen kiesrecht gekozen Rijksdag. Bondsraad en Rijksdag zouden de wetgevende macht hebben, doch slechts het recht van veto, niet dat van initiatief, noch dat van amendement bezitten. Behalve inzake leger, vloot en buitenlandse zaken, zou de Bond ook één zijn op het gebied van douane, post en telegraaf. Maar hij zou geen directe belastingen mogen heffen. Het tekort op de begroting zou over de leden worden omgeslagen. Deze grondwet werd de kern van die van het Duitse Rijk, dat in de Frans-Duitse oorlog ontstond door de toetreding der Zuidduitse staten (Nov. 1870).
Lit.: E. Hiersemenzel, Die Verfassung des Nord-Deutschen Bundes (3 dln, 1867-1870); K. Binding, Die Gründung des Nord-Deutschen Bundes (1889); E. Brandenburg, Die Reichsgründung II (2de ed. 1923); J. Ziekursch, Politische Gesch. d. neuen Deutschen Kaiserreichs, I (1925); K. Lange, Bismarck u. d. norddeutschen Kleinstaaten 1866 (1930); E. Eyck, Bismarck, II (Zürich 1943).