Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

NINEVÉ

betekenis & definitie

was de hoofdstad van het Assyrische wereldrijk, vooral gedurende de bloeitijd van de dynastie der Sargonieden: van de regering van koning Sanherib (705-681 v. Chr.) af tot aan de verwoesting in 612 v.

Chr. De betekenis van deze stad, die door de Assyriërs de „visstad” Nind of Ninua genoemd werd, is echter veel ouder en gaat, zoals de opgravingen van R. C. Thompson c.s. (sedert 1927) aangetoond hebben, terug tot in het praehistorische tijdvak. De ligging ten O. van de Tigris bij de uitmonding van de bijrivier Choser, in een vruchtbare vlakte, was buitengewoon gunstig. Dat reeds de oude koningen van Akkad hier geregeerd hebben, blijkt uit de vondst van een bronzen hoofd, dat de stichter van deze dynastie, Sargon I, moet voorstellen; voorts uit de vermelding van een gebouw, door diens zoon Manisjtoesoe opgericht bij de tempel Emisjmisj (ca 2170 v.

Chr.). Ook van koning Dungi (ca 2020 v. Chr.) werd hier een inscriptie gevonden; en op de stèle van Hammoerabi wordt Ninevé als een belangrijk godsdienstig centrum vermeld. Van ca 14601360 behoorde de stad met de beroemde tempel van de godin Isjtar bij het rijk van Mitanni. Sedert de herovering door koning Assur-uballit I was Ninevé weer een der hoofdsteden van het Assyrische rijk.Een herinnering aan de omvang en de betekenis van deze stad vindt men in het bijbelboek Jona (3 : 3; 4 : 11, vgl. Gen. 10 : 11). De verwoesting door de Meden en Chaldeeën in 612 v. Chr. wordt voorspeld en beschreven door de profeet Nahum (2 : 8 v., 3 : 1, 16). De berichten der klassieke schrijvers (o.a. Diodorus) over de omvang van Ninevé tijdens de hoogste bloei zijn overdreven (een omtrek van 104 km); het aantal inwoners mag men wellicht op 174000 taxeren.

Na 612 v. Chr. bleef de plaats zonder betekenis, totdat de stad Mosoel gebouwd werd aan de overzijde van de rivier. Thans liggen op de uitgestrekte puinheuvels twee dorpjes: Koejoendjik en Nebi-Joenoes (waar het vermeende graf van de profeetjona getoond wordt). A. H. Layard heeft hier het paleis van Sanherib en (in 1849) het eerste gedeelte van de „bibliotheek” van koning Assurbanipal (een bibliotheek van kleitabletten) opgegraven.

Zijn werk werd in 1852 voortgezet door Hormuzd Rassam, die het paleis van koning Assurbanipal en het tweede gedeelte van de bibliotheek blootlegde. G. Smith leidde drie expedities, in 1873, 1874 en 1876, en vond nog verder 3000 tabletten. De opgravingen werden in 1903 door L. W. King en in 1927-1932 door R. Campbell Thompson hervat.

Lit.: Sir Austen Henry Layard, Niniveh and its Remains (2 dln, London 1848); C. Bezold u. C. Franck, N. u. Babylon, 4de dr. (1936); R. C.

Thompson en R. W. Hutchinson, A Century of Excavation at Nineveh (London 1929); C. W. Lunsingh Scheurleer, Mesopotamië en Iran (in: Alg. Kunstgesch. o. red. v.

F. W. S. v. Thienen I, Utrecht 1941); A. Parrot, Archéologie mésopotamienne (Paris 1946), p. 412 v.v.; A. W. Byvanck, De Kunst der Oudheid I (Leiden 1946).

< >