Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 24-01-2022

Nederlands arbeidsfront

betekenis & definitie

(N.A.F.) was tijdens de Duitse bezetting de naam voor het lichaam, dat de gehele Nederlandse vakbeweging moest samenvatten en geestelijk en materieel in dienst stellen van de oorlogsbehoeften en de politieke ideologie van den bezetter.

Op 16 Juli 1940 verbood Seyss-Inquart elke verdere werkzaamheid aan het bestuur van het N.V.V., dat door een bewindvoerder, H. J. Woudenberg, werd vervangen. Deze trad hiermee in de rechten zowel van het bestuur van het N.V.V. als van dat van elke hierbij aangesloten vakvereniging, hoewel de meeste bestuurders op van de aanvoer en afzet van de ondernemingen en het voorkomen van het verrichten van besmet werk, dus van het overhevelen van werk uit bedrijven waarin wordt gestaakt naar die waarin wordt gewerkt), de zgn. witte lijsten (lijsten van werkgevers, niet in strijd met de vakvereniging), de labels (het hechten van een onderscheiding aan producten, gefabriceerd door georganiseerde arbeiders), het posten, massaal dus georganiseerd lijdelijk verzet (het bewust langzaam werken of ca'cannybeginsel) en massale sabotage en aan de zijde van de ondernemers het ontslaan van ongewenste elementen, waarbij onderling veelal wordt afgesproken deze personen niet meer in dienst te nemen (de victiminatie met zgn. zwarte lijsten), de uitsluiting der in conflict gekomen arbeiders en de sluiting der onderneming. Ter voorkoming van de inschakeling van „onderkruipers” passen de arbeiders de sit-down-staking wel toe, d.w.z. dat zij weigeren te werken, maar ook om de werkplaatsen te verlaten, zodat tewerkstelling van „stakingsbrekers” niet mogelijk is. De arbeiders staan in hun verweermiddelen zwakker dan de ondernemers.

Immers, kunnen zij weliswaar de regelmaat en de omvang der productie aantasten, zij spelen in zoverre steeds met vuur, dat voor hen de noodzakelijkheid bestaat regelmatig inkomen te genieten en juist hierdoor staan zij zwak. Wel is waar betekent elk stadium van het conflict, dat verder gaat dan het zuivere onderhandelen, ook verlies voor de onderneming, omdat het productievermogen — en daarmede de inkomensvorming — wordt aangetast, maar de economische positie van de onderneming, met voldoende middelen om de strijd tot het bittere einde te voeren, is in den regel sterker.

In de statistiek komt de overgang tot de methodische strijd niet volkomen tot uiting. Immers, van de geregistreerde arbeidsconflicten blijkt, dat nog steeds 50 pet der werkstakingen en uitsluitingen slechts één onderneming betreft. Nu mag men niet vergeten dat de statistiek van dï verschillende conflictsvormen alleen de stakingen en uitsluitingen registreert en voorts geen gegevens bevat over het overleg, leidende tot collectieve arbeidsovereenkomsten*. Doch zelfs ondanks dit gebrek blijkt toch de grotere mate van methodische strijd uit de statistieken omtrent werkstakingen en uitsluitingen; terwijl in de jaren 1903-1908 in bijna 16 pet van de stakingen en uitsluitingen werkgeversverenigingen en in 58 pet werknemersverenigingen waren betrokken, waren deze percentages voor het zestal jaren van 1930-1935 resp. 27 en 83. Vooral de arbeidsorganisaties nemen dus in sterke mate deel. Voor de arbeiders heeft deze groepsstrijd naast de voordelen van de tactische methodische strijd ook andere voordelen.

Het is over het algemeen gemakkelijker van een groep dan van een individuelen werkgever concessies te verkrijgen, omdat in het laatste geval de concessies de voorwaarden in de concurrentie slechter zouden maken. Bovendien zijn de arbeidsvoorwaarden in den regel het minst goed bij den ondernemer die nog net het hoofd boven water kan houden (grensondernemer) en zou men uitsluitend tegen dezen de strijd aanbinden, dan zou het gevolg kunnen zijn dat deze het bedrijf zou moeten sluiten. Om hier tot betere voorwaarden te komen moet men dus het kostenniveau van de gehele bedrijfstak omhoog brengen. Ten slotte is het voordeel dat, indien de hele bedrijfstak bij een wijziging der arbeidsvoorwaarden wordt betrokken, het gemakkelijker wordt de consequenties op den consument (dat zijn grotendeels: de arbeiders der andere bedrijfstakken) af te wentelen; het wordt dan gemakkelijker concessies te verkrijgen. Dan wordt dus ook de ondernemerspremie niet aangetast.

De noodzakelijkheid voor de arbeiders om regelmatig inkomen te ontvangen, maakt de staking voor hen tot een ongewenst middel. Immers, wel is waar beschikken de vakverenigingen over weerstandskassen voor dit doel (strijd- of stakingskassen), waaruit zij de stakende arbeiders steunen, maar de collectief bijeengebrachte geiden van deze kassen zijn in geval van een staking betrekkelijk spoedig uitgeput en doen dus veel meer dienst als een middel tot machtsvertoon. De onderneming vindt de strijd al evenzeer een hoogst ongewenst middel, omdat daardoor verliezen worden geleden, maar staat tegenover het vraagstuk toch anders dan de arbeider. Voor haar is het begin der staking het ergste, omdat dit desorganisatie betekent (naast andere factoren ook de onberekenbare factor van de verstoring van de afzetmarkt) maar is de staking er, dan wordt de duur secundair, dus zet zij de strijd zo nodig voort, totdat de tegenpartij capituleert. Voor den arbeider echter is het begin minder erg dan de gevolgen op den duur, indien hulpbronnen en crediet uitgeput raken. De eventuele verstoring van de afzetmarkt kan duurzame repercussies voor de arbeiders hebben.

Bij langere duur staat de nood voor de deur. Hieruit blijkt, dat dus de staking een ongewenst middel is en dat feitelijk alleen de dreiging van de staking in geval van een conflict het wapen in handen der arbeiders is. Niet dus het conflict zelf, maar het gevaar dat het conflict een scherp verlies-gevend stadium zal bereiken, betekent de machtspositie. Komt het echter tot een staking, dan vloeit uit het bovenstaande reeds voort, dat dit in den regel betekent, dat de arbeiders het conflict hebben verloren.

In de strijdperiode zijn twee punten van grote betekenis. Het eerste is de mentaliteit bij de beide strijdende partijen, zowel in verband met het beginnen en de inzet van de strijd als voor het voortzetten van deze. Het tweede is de openbare mening en deze is van zodanig belang, dat partijen haar uiterste best doen om deze op haar hand te krijgen. Het zich gesteund weten door de openbare mening betekent niet alleen een morele steun, maar het kan ook betekenen een materiële steun, zowel doordat financiële hulp wordt ontvangen, als doordat de tegenpartij materieel wordt benadeeld (vgl. het posten).

De statistieken behandelen het arbeidsconflict alleen in de vorm van de staking en uitsluiting. Zij leren ons over de ontwikkeling in Nederland het volgende. Zien wij af van de eerste jaren van deze eeuw, dan is het massaler worden van de strijd in het betrokken aantal ondernemingen per geschil waar te nemen. Tegenover gemiddeld ruim 2 j betrokken onderneming in de periode 19021905, staat een gemiddelde van 4 in de perioden 1926-1930, 1931-1935, 1936-1939. Ten aanzien van het aantal betrokken arbeiders zien wij het volgende: in de perioden van 1902-1906, 19071911, 1912-1916, 1926-1930, I93i-I935en 19351939 waren er resp. 135, 75, 62, 67, 102 en 71 betrokken arbeiders. Wij zien dus na een hoog begin ook hier het massaler worden van de strijd, behoudens in de laatste periode, en dat ondanks een voortdurend verdergaande mechanisatie van de arbeid.

Het meest frequent blijken de stakingen in de bouwbedrijven te zijn en daarna in de metaalnijverheid, takken van industrie voor welke de organisatie der arbeiders het sterkst is en de conjunctuurinvloeden groot zijn. Grote bekende stakingen in Nederland zijn de spoorwegstaking van 1903, de zeeliedenstaking van 1920 en de stakingen in de textielindustrie in 1923-1924 en 1932.

Met betrekking tot de machtspositie der arbeiders leveren de statistieken interessante gegevens. De vakverenigingen blijken inderdaad een invloed ten gunste der arbeiders te zijn. Het percentage der stakingen en uitsluitingen die door de vakverenigingen worden gewonnen, stijgt van beneden de 20 in de jaren 1919-1920 tot 35 als gemiddelde in de jaren 1930-1934, terwijl het aantal verloren gevallen daalt van 32 pet in 1920 tot 18 pet in het tweede tijdvak; het aantal schikkingen blijft zich tussen de 40 en 50 bewegen. Zonder de vakverenigingen verloopt het percentage der overwinningen voor de arbeiders grilliger, doch blijft steeds beneden dat voor de vakverenigingen, evenals het percentage der schikkingen; het aantal verloren gevallen is hoger. In de tijdvakken 19251929 en 1930-1934 bedroeg het laatste percentage resp. 49 en 42. Daarbij moet worden bedacht, dat de vakverenigingen in toenemende mate partij bij de conflicten en de onderhandelingen zijn (in I930_I935 'n meer dan 80 pet der geschillen). Men kan hieruit de conclusie trekken, dat het optreden der vakverenigingen een sterkere positie in de strijd geeft en ook dat de strijd voorzichtiger is geworden.

Terecht heeft Limperg de staking gekwalificeerd als een maatschappelijk schade-instituut. Niet alleen dat zij stagnatie brengt in de productie, waaraan behoefte bestaat en dat zij winsten in verliezen doet verkeren en de arbeiders dwingt hun besparingen op te teren (zowel individuele als collectieve), maar zij doet arbeidskracht en kapitaalgoederen, dus in het algemeen productieve krachten, teloorgaan. Elk ongebruikt laten van arbeidskracht en installaties toch betekent maatschappelijk een verlies, omdat het teloorgegane later niet meer productief kan worden aangewend (z afschrijven). Doch ook afgescheiden hiervan, al naarmate de bedrijfstak waarin wordt gestaakt en de duur en omvang van de staking, worden de repercussies groter. Een staking in het transportwezen bijv. benadeelt de gehele maatschappelijke voortbrenging en verdeling. Elke staking echter breidt haar invloed, en te sterker naarmate haar duur langer en haar omvang groter is, als een olievlek uit.

Steeds verder grijpt een beperking van de consumptie op het gehele terrein van de bedrijvigheid om zich heen, niet alleen in de hoeveelheden van verbruik, maar ook in een voortdurende verkleining der inkomens (winstmogelijkheden en ontslagen van arbeiders elders) met weer haar hernieuwde invloeden op verbruik en productie. Ten aanzien van de maatschappelijk-schadelijke invloeden van de stakingen en uitsluitingen leert de statistiek ons weinig. Zij geeft maar een zeer beperkt inzicht in de directe schaden, nl. door het aantal verloren arbeidsdagen per aan de staking deelnemenden (gemiddeld ruim 10 pet van hun jaarlijkse loon) en per onderneming (gemiddeld 1926-1935 645 arbeidsdagen).

Het blijft nog altijd een open vraag wat de resultaten van de stakingen pro resto zijn geweest. Deze lopen, in het kader van het geheel, steeds over kleine punten van geschil. Het is juist veel meer de dreiging, die als macht achter de georganiseerde arbeiders stond, welke hun positie in de strijd om de arbeidsvoorwaarden heeft versterkt. De staking zelf wordt ook in arbeiderskringen nooit als doel, doch steeds als een ongewenst middel beschouwd, zij het, dat zij nuttig kan zijn om de strijd- en klassegeest der arbeiders, ook ten behoeve van de politiek-economische strijd, wakker te houden. In tegenstelling tot deze politiek economische strijd zal het arbeidsconflict veelal leiden tot duperen van de mede-arbeiders, ook in deze zin, dat logischerwijze voor beide partijen de mogelijkheid tot sluiting van de bedrijfstak als uiterste consequentie onder ogen moet worden gezien. De belangrijkste resultaten voor de verbetering in de toestand der arbeidersmassa zijn ten slotte niet door deze groepsstrijd, maar door de politiekeconomische strijd verkregen.

Het is begrijpelijk, dat de regeringen zich voor het vraagstuk zagen geplaatst of hier in de vrijheid van handelen diende te worden ingegrepen. Op sommige gebieden (stakingen van zeelieden in volle zee en van overheidspersoneel en minder, maar toch vrij algemeen stakingen bij bedrijven van openbaar nut) heeft de Overheid in alle landen de vrijheid van handelen aan banden gelegd (in Nederland ambtenaren en spoorwegen), doch daarmede wordt niet volstaan. Algemeen gesteld kennen wij vier vormen van staatsbemoeiing met de arbeidsconflicten. De eerste vorm is dat de Overheid rechtstreeks voor goede arbeidsvoorwaarden zorgt en stakingen en uitsluitingen verbiedt. Deze vorm bestond niet alleen in de dictatoriaal bestuurde landen, maar komt ook elders voor, in den regel met betrekking tot bepaalde bedrijfstakken. Het klassieke voorbeeld is hier NieuwZeeland, waar men echter in later tijd tot beperkte verboden is gekomen.

In Nederland bestaat deze vorm met betrekking tot de spoorwegen. De tweede vorm is, dat wettehjk is voorgeschreven, dat de staking moet worden opgeschort en een bemiddeling moet worden aanvaard. Zulks geldt o.a. voor een aantal bedrijfstakken in Canada. In Noorwegen is de gehele politiek op dit principe gebouwd en kan de koning na een mislukte bemiddeling zelfs een verbod van staking en een gedwongen arbitrage voorschrijven. Een derde vorm is, dat wettelijk een bepaalde meerderheid onder de arbeiders voor een staking staat voorgeschreven,welke meerderheid bij geheime stemming moet worden geconstateerd. In Chili bijv. gaat men weer anders te werk en staat in bepaalde gevallen een verplichte staking voor alle vakgenoten, gekoppeld aan een verplichte poging tot verzoening en vrijwillige arbitrage, voorgeschreven.

De laatste vorm ten slotte is, dat men, behoudens in uitzonderingsgevallen het recht tot staken en dus ook tot uitsluiten volledig erkent en daarnaast een instituut tot bemiddeling schept. In Nederland is zulks bij de Arbeidsgeschillenwet-1923 (z hieronder) geschied. Deze wet heeft het instituut der Rijksbemiddelaars in het leven geroepen. Zowel in Nederland als in Groot-Brittannië hebben deze bemiddelaars nuttig werk gedaan, vooral indien de besprekingen dreigden vast te lopen en de persoonlijkheid der strijdende partijen ging overheersen. Maar zij tasten de strijd in principe niet aan, zomin als enige vorm van intermitterende arbitrage zulks doet. Het verschil tussen arbitrage en verzoening of bemiddeling is, dat arbitrage betekent, dat aan derden een zelfstandige beslissing wordt gelaten, waaraan partijen zich onderwerpen, terwijl verzoening of bemiddeling bedoelen partijen tot overeenstemming te brengen, resp. tot een regeling te bewegen.

Ook worden in bepaalde landen, waar principieel het recht tot staken is erkend, bepaalde vormen verboden. Politieke stakingen, stakingen uit solidariteitsgevoel en closed-shop-stabxngen (dus stakingen om te bereiken, dat alleen in een of meer bepaalde vakverenigingen georganiseerde arbeiders in het bedrijf werkzaam mogen zijn, de zgn. gesloten bedrijfstak) behoren dan in den regel tot deze verboden categorieën. De victiminatie was in sommige staten der V.S. verboden, het plaatsen op de index door arbeiders-organisaties was hier en daar, evenals de boycot, aan beperkingen onderhevig. Elders weer, bijv. in Denemarken, mocht de index der arbeidersorganisaties niet worden gepubliceerd.

Ook het bedrijfsleven zelf heeft getracht de conflicten te voorkomen in de vorm van collectieve arbeidsovereenkomsten met vrijwillige arbitrage. Deze overeenkomsten leiden enerzijds tot vermindering van het aantal geschillen, maar zijn anderzijds zelf weer oorzaak van conflicten. Tegen gemiddeld 12 pet der conflicten in de periode 19261930 was de collectieve arbeidsovereenkomst oorzaak van 40 pet der conflicten in het tijdvak 1936ig39. Zij brengt echter grotere continuïteit en rust en brengt in deze groepsstrijd het overleg, dus het wederzijds begrip, hetgeen winst betekent.

DR J. F. HACCOft

Lit.: Bureau International du Travail, „La Liberté Syndicale” (Etudes et documents série A Nos 28, 29, 30, 31, 32 — hoofdstukken over arbeidsconflicten); J. G. Schlingemann, Het voorkomen en beslechten van arbeidsgeschillen (1933); M. G. Levenbach, Onrechtmatige daad en werkstaking (1935); J. J.

Boasson, Vormen van staatsbemoeiing met arbeidsgeschillen (Maandschr. Gentr. Bur. v. d. Statistiek, Mei 1917); G. Askwith, Industrial problems and disputes (1920); Centr. Bur. v. d. Statistiek „Statistiek der werkstakingen en uitsluitingen” (lopen t/m 1939; het jaar 1939 als overdruk uit het Maandschrift).

< >