(Narcissus) is een plantengeslacht uit de fam. Amaryllidaceeën, waarvan de bekendste soorten zijn: de paasbloem of trompetnarcis, N. pseudonarcissus L., d.i. de grootkronige, effen gele narcis; de dichtemarcis, N. poeticus L., de kleinkronige, helderwitte narcis met smal, roodkleurig randje langs de zeer korte bijkroon; de [i]trosnarcis, N.
Tazetta[/i] L., met haar schermvormige bloeiwijze van verscheidene, vaak zeer sterk riekende bloemen; de Jonquille, N. Jonquilla L., klein en fijnbloemig, welriekend, weinig bloemen op „ronde” bloeistengel; de hoepelroknarcis, voorheen PT. Bulbocodium L., thans Corbularia Bulbocodium Haw., met tweezijdig, in plaats van alzijdig symmetrische bloemen, zoals bij Narcissus, en met vrij grote, klokvormige bijkroon en kleine, lancetvormige bloemdekbladen, één bloem per steel.Het aantal soorten bedraagt ongeveer 25, verspreid over Midden- en Zuid-Europa, vooral voorkomend in de Alpen, de Pyreneeën en in het MiddelIandse-Zeegebied: Italië, Zuid-Frankrijk, Spanje, Portugal.
Het geslacht is gekenmerkt door meerjarige, gerokte bollen met een veelal krachtig ontwikkeld kransstandig wortelstelsel en met één of meer spruiten, waarin als regel een bloem of bloeiwijze. Elke spruit heeft 2-4, meestal vrij lange, smalle, vaak ook vrij brede, tegenover elkaar staande bladeren, waarvan de aanvankelijk smal-ringvormige bases uitgroeien tot vlezige bolrokken. De bladeren van elke spruit zijn weer omgeven door 1 tot 4 schedebladen, waarvan alleen de twee binnenste tot boven de boltop uitgroeien tot vliezige kokertjes, de gewone bladeren omsluitend en bijeenhoudend. De basale gedeelten van deze schedebladen groeien ook uit tot bolrokken.
Binnen elke spruit van behoorlijk gegroeide bollen vormt zich de bladerloze, holle bloem- of bloeistengel, met op de top daarvan één bloem of een arm- tot vrij rijkbloemige bloeiwijze, beide in de oksel van een schutblad (spatha), welke die bloem resp. bloeiwijze, in knoptoestand, geheel omsluit. Het stengeldeel vanaf dit schutblad tot het vruchtbeginsel van de bloem noemt men „nek”.
Van het bloemdek is de korte, soms vrij lange buis meestal trechtervormig met 6 regelmatig staande bloemdekbladen, soms zeer smal, veelal vrij breed en zelfs elkaar gedeeltelijk bedekkend, vooruitstaande dan wel vrijwel loodrecht op de bloemas, soms ook achterover gebogen of zelfs geheel teruggeslagen, zoals bij N. cyclamineus D.C.
Uit de keel van de bloemdekbuis ontwikkelt zich de bijkroon, cup of corolla, trechter- of bekervormig, groot of klein. In kleur kan ze met die van de bloemdekbladen overeenkomen, dus geel of wit zijn, dan wel daarvan verschillen bijv. bloemdekbladen wit, de bijkroon geel, echter nooit omgekeerd.
De in twee kransen staande zes meeldraden staan op de bloemdekbuis ingeplant, op het basale deel daarvan, bij JV. pseudonarcissus L., dan wel op het bovendeel of in de keel zoals bij PT. poeticus L.
De onderstandige stamper met lange stijl en knopvormige stempel brengt een openspringende doosvrucht voort met in elk der drie vruchthokjes vrijwel ronde, glimmend zwarte zaden. De onderlinge bevruchting van narcissen verloopt gemakkelijk, echter zeer moeilijk bij het kruisen van de geslachten Narcissus en Gorbularia.
De reeds bestaande narcisvormen worden steeds vegetatief voortgekweekt, door klisters, ontstaan uit okselknoppen van de bolrokken. Alleen sommige nieuwe cultuurvormen zijn verkregen door „verlopen”, d.i. het toevallig optreden van knopvariaties, welke zelf door klisters vermenigvuldigd moeten worden.
De duizenden cultuurvormen hebben ten slotte een schematische indeling noodzakelijk gemaakt, waartoe de Royal Horticultural Society te Londen de stoot gaf en waaraan de Algemene Vereniging voor Bloembollencultuur te Haarlem haar medewerking verleende. Deze indeling wordt regelmatig herzien. De jongste is 1 Jan. 1950 van kracht geworden. Hierbij zijn ca 7500 narcisvormen in elf groepen ingedeeld; zowel de enkel- en dubbelbloemige cultuur- of tuinvormen als de in het wild voorkomende botanische soorten met de daar gevonden vormen en hybriden zijn opgenomen.
De voortkweking door zaad, noodzakelijk voor het verkrijgen van nieuwe cultuurvormen, neemt 3-6 jaren in beslag voor het verkrijgen van bloeibare planten, welke, indien waardevol, daarna vegetatief vermenigvuldigd worden. Zolang zich daarbij slechts één spruit uit één bol ontwikkelt blijft die bol rond. Vormen zich twee of meer spruiten — uit okselknoppen van de bolrokken —, dan ontstaat een platronde bol met twee of zelfs meer klisters. Deze bollen zijn de zgn. dubbelneuzen: de gewone handelsbollen, welke meestal nog in drie verschillende grootten worden geleverd. Daarnaast worden nog „dikke ronde” als leverbare, dus als bloeibare bollen verhandeld. Deze laatste brengen maar één bloem voort tegen de dubbelneuzen 2-3, soms zelfs 4. Bij krachtige groei nemen zelfs alle klisters van dubbelneuzen zó belangrijk in omvang toe, dat ze soms zelfs van de oude bolbodem geheel of ten dele losgegroeid zijn.
Deze klisters dienen voor de vegetatieve voortkweking. Daarom noemt men deze zwaardere dubbelneuzen „moerbollen”. Om er van voort te kweken moeten ze afkomstig zijn van krachtig gegroeide, kerngezonde en dus ook streng op virusziek geselecteerde partijen, ten einde over gezonde handelspartijen de beschikking te krijgen.
Naast mogelijk virusziek in verschillende vormen zoals mozaïekziek, het zilverbom, de koffiekleurig bruine vlekken enz., afhankelijk van de narcissoort, komen als de belangrijkste ziekten voor: het aaltjesziek, veroorzaakt door Ditylenchus dipsaci (K.) F. var. narcissi d. Br. O., waarvan één der vormen is: het spikkelziek — te velde zijn deze spikkels, blad vlekjes, in de schaduw het gemakkelijkst te herkennen, vandaar het ziekzoeken bij zonnig weer met een parapluie; de narcisvlieg, zowel de grote (Lampetia (Merodon) equestris Fab.) als de kleine (Eumerus strigatus Fall.); de vuurziekte (Botrytis narcissicola Kleb.); de kwadegrondziekte (Sclerotium tuliparum Kleb.); het bolrot (Fusarium bulbigenum Cooke et Mass) ;het van den wortel gaan of het wortelrot, waarvan de primaire oorzaak geweten wordt door dr Feekes aan Cylindrocarpus radicocola Wr., terwijl drs Slootweg het weide-aaltje hierbij een belangrijke rol laat spelen.
Voor de bestrijding van deze en andere ziekten wordt verwezen naar de literatuuropgave.
Men treft de narcissenteelt, welke vanaf 1932/33 ongeveer een oppervlakte beslaat van 1000 ha, vnl. aan in de gemeenten: Noordwijk, Noordwijkerhout, Voorhout, Sassenheim, Lisse, Hillegom, Haarlemmermeer, Wijk aan Zee en Duin, Anna Paulowna, Texel. Ga driekwart dier oppervlakte ligt in de oude bloembollenstreek. Na 1932/33 is de wettelijk voorgeschreven narcissenteeltbeperking tot 50 pct ingevoerd en mochten in het algemeen alleen zij nog narcissen kweken, die dat in 1932/33 ook hadden gedaan.
De narcissenteelt is een der drie belangrijkste culturen van de Nederlandse bloembollenteelt. Voor een waarde van ruim ƒ 111 000 000 werd er in totaal zelfs aan bol- en knolgewassen in 1950 uitgevoerd.
Meestal worden narcissen op de meer humusrijke zandgronden geteeld; echter ook op de zgn. „zwarte” gronden: de donkere zanden veengronden onzer polders. Meestal zijn deze ook laag gelegen, ca 40 à 50 cm boven het grondwater.
Behalve voor tuin-, rots- en parkbeplanting of voor verwildering langs en onder dun houtgewas, dient de narcis voor potcultuur en voor gebruik als snijbloem. Op grote schaal wordt ze voor dat laatste doel vervroegd, vooral in de laatste jaren, dank zij de wetenschappelijke voorlichting. Sinds nl. gebleken is, dat
1. de bloemvorming zich voltrekt tijdens het groeiseizoen vanaf omstreeks half Apr. en — op de bijkroon na — voltooid is als de bollen in Juli-Aug. uit de grond worden genomen en
2. de lengtegroei eventueel de strekking, nadat de bloemvorming vrijwel geheel voltrokken is, door een bepaalde, voor elk gewas verschillende, lage temperatuur wordt opgewekt en bevorderd, bewaart men de voor vroege broei bestemde narcisbollen niet meer in een vrij hoge temperatuur, zoals voorheen gebruikelijk was. doch in een lage, in 9 gr. C. Daardoor wordt die lengtegroei zo spoedig mogelijk opgewekt. Na enige tijd worden ze dan voor de beworteling opgeplant en gekuild, d.i. ondiep in de grond gegraven, om na enkele weken in de kas te worden geplaatst, waar ze dan, soms reeds binnen twee weken, in bloei staan, mits men de daarvoor aangegeven voorschriften volgt. Merkwaardig is hierbij nog, dat in het voorafgaande groeiseizoen goed bemeste en goed gegroeide bollen steeds betere resultaten opleveren dan slecht bemeste en slecht gegroeide. Speciaal treedt hierbij de nawerking van een gegeven stikstof bemesting aan de dag.
Wil men de bloemvorming zelf nog beïnvloeden, versnellen of optimaal doen verlopen — deze bloemvorming is immers in sterke mate afhankelijk van de temperatuur en verloopt hier optimaal bij 18 gr.-20 gr. C. — dan moet men tijdens de laatste maanden van de groei, vanaf omstreeks half April voor een constante grondtemperatuur van 18 gr.-20 gr. C. zorgdragen. Daar deze grondtemperatuur, ter plaatse van de narcisbollen, bij de teelt in Nederland lager is, kan men haar beter benaderen door de bollen uit te planten, bijv. in Zuid-Frankrijk, dan wel in de volle grond van een warenhuis — een soort kas — in Nederland. Aldus gekweekte bollen sterven daarbij eerder af, kunnen daardoor eerder worden gerooid en dus ook eerder worden voorbehandeld, waardoor ook weer vroeger bloei mogelijk is. Men rooie echter nimmer narcissen vóór de bloemvorming is begonnen, anders mislukt ze.
Thans kan men door het toepassen van verschillende cultuurmethoden en door het op verschillende wijzen bewaren van droge bollen in de bloembollenschuren narcissen zowel laat als vroeg in bloei hebben, terwijl men ze daardoor ook als droge bollen naar vrijwel ieder land kan verzenden, ook naar landen, gelegen op het zuidelijk halfrond, mits bepaalde voorschriften bij de vervoerwijze in acht worden genomen.
Uit dit alles blijkt ten duidelijkste, dat, al naar het doel, waarvoor men narcisbollen — en dit geldt ook voor andere bol- en knolgewassen — wenst te gebruiken, de bollen een daarop gerichte vóórbehandeling mceten hebben gehad om daarmee de gewenste resultaten te bereiken. Hiervoor is het noodzakelijk dat men op de hoogte is van de moderne literatuur op dat gebied èn het bloembollenvak grondig kent.
IR K. VOLKERSZ
Lit.: J. M. Jefferson-Brown, The Daffodil; lt’s History, Varieties and Cultivation (1952).
Van de meded. v. h. Laboratorium voor plantenphysiologisch onderzoek te Wageningen: no 35, Temperatuur en strekkingsperiode van de Narcis I (1932); no 38, De periodieke ontwikkeling van Nare. pseudonarcissus (1933) ; no 45, Verschuiving der periodiciteit door hoge temperaturen. Aanpassing en export voor het zuidelijk halfrond II (1935); no 47, Verschillen in het bloemvormende vermogen van narcis en hyacinth (1936); no 56, Snelle bloei van de Narcis (N. pseudonarcissus var. King Alfred), I en II (1938); Van de publicaties van het Laboratorium voor Bloembollenonderzoek te Lisse o.a.: de nos 35-42-45-47-59-60 betreffende het vroeg tot bloei brengen van narcissen; de nos 37-40-43-62-63 betreffende de ziektebestrijding bij narcissen; de nos 46-49-51 en 61 betreffende de verzending naar het zuidelijk halfrond en de verzending in het algemeen.
Van de meded. van de Ver. Proefstation voor de Bloembollenteelt te Lisse o.a. de nos 6-7-8-11 en 12 betreffende vervroeging en no 13 betreffende de bemestingsinvloed. Van de publicaties van dr W. E. de Mol o.a.: Nieuwe banen voor het winnen van waardevolle variëteiten van bolgewassen, en: De wetenschappelijke betekenis van de veredeling van de Hollandse bloembolgewassen. Diverse publicaties van de Plantenziektekundige Dienst te Wageningen. Jaarverslagen van het Bedrijfschap voor Sierteeltproducten. De tuinbouwgids (1951); Classified List of Daffodil Names, Oct. 1950 (Royal Horticultural Society, Vincent Square, London, S.W. 1).