was de vierde koning der dynastie van Akkad of Agade in noordelijk Babylonië, ca 2174-3138 v. Chr.
Naram-Sin, wiens naam „de lieveling van de Maangod” betekent, heeft gedurende een 36-jarige regering dit rijk tegen de vijanden van binnen en van buiten verdedigd. Van buiten dreigden de vijandelijke invallen van het bergvolk der Goeteeërs; het middelpunt van de binnenlandse onlusten was de oude stad Kisj, die tegenover Akkad de oudere rechten opeiste. Toen de rust hersteld was begon de herovering van de „vier wereldstreken”: eerst werd koning Manium van Magan overwonnen; daarna de Loeloebi in het bergland van de Zagros. Door een der mooiste reliëfs, die uit deze oude periode bewaard zijn gebleven, krijgen wij een levendige indruk van deze veldtocht (zie afb.). Daarna veroverde hij Mari en het oude stamland der Amorieten; in het Oosten onderwierp hij Susa, waar hij tempels en paleizen bouwde en een stadhouder aanstelde over het omliggende Elamietische land. Voorts trok hij, op het spoor van de grote Sargon I, naar het W. en bereikte (waarschijnlijk in de buurt van het latere Antiochië) de Middellandse Zee. Na zijn dood maakten zich de onderworpen gebieden onafhankelijk en hebben tegenkoningen uit de dynastie der Goeteeërs zijn opvolgers op den duur verdrongen.Lit.: P.vanderMeer, De Agadeperiode (in: Kernmomenten, Ex Oriente Lux, Leiden 1947).