Semietische volksstam, behorend tot de N.W. groep, waarvan herhaaldelijk in de Heilige Schrift en in de Babylonische en Egyptische bronnen melding wordt gemaakt. Vooral met behulp van de profane bronnen werd in de laatste jaren door de Oriëntalisten de geschiedenis der Amorieten weder opgebouwd.
Vele bijzonderheden blijken slechts gissing. Naar de mening van F. M. Th. Böhl, die zich met het vraagstuk bezighield (Kananäer und Hebräer, ign), zijn de Amorieten de eerste vertegenwoordigers van de N.W. Semieten en zijn aldus, wat taal en ras aangaat, nauwer met de Hebreeën, dan met de Akkadiërs verwant. Hun hoofdgoden waren Dagon, Hadad en Sjamasj, de zonnegod. Karakteristiek voor hun beschaving is een halfnomadische toestand, het bezit en de eredienst van de ezel, in tegenstelling met het paard, het rijdier van de Hethieten, en de kameel, het rij- en kultusdier van de Arabieren, zoals Doughty en Musil ons deze laatsten hebben leren kennen. Als hun stamland wordt Palestina Syrië aangezien, sedert omstreeks 2600 v. Chr. Van hier uit hebben zij Babylon en de omliggende landen veroverd (Hammurapi en zijn voorgangers) en misschien ook Egypte, ten minste indien de Hyksos tot de Amorietische stammen behoren, wat evenwel doorgaans wordt ontkend. Vooral van de 16de eeuw af moesten de Amorieten voor nieuwe volksverhuizingen wijken. Het middelpunt van hun tegenstand werd Kades, aan de Orontes, waar enige Amorietische vorsten het langst hun zelfstandigheid poogden te behouden. Later vervielen de Amorieten onder de voogdij der Hethieten. In 1926 heeft Th. Bauer (Die Ostkananäer, Leipzig 1926) beproefd over de Amorieten een nieuwe thesis op te stellen: de Amorieten zouden de oostelijke Chananeeërs zijn, maar deze stelling vond tot nu toe weinig bijval.In de laatste jaren werd onze kennis van de Amorietische beschaving in ruime mate uitgebreid, vooral dank zij de zgn. Egyptische execratieteksten van K. Sethe en G. Posener, — de opgravingen te Mori, — en de amorietische eigennamen, weergevonden te Oegariet (Ras Sjamra). Men heeft zelfs voorgesteld, ten onrechte, de taal van Oegariet als Amorietisch te bestempelen.
PROF. DR J. COPPENS
Lit.: A. T. Clay, Amurru (Philadelphia 1911); F. M. Th. Böhl, Kananäer und Hebräer (1913); P. D hor me, Les Amorrhéens, in Revue biblique, dl XXXVII, 1928, blz. 63-79, 161-180; dl XXXIX, 1930, blz. 161—168; dl XL, 1931, blz. 161-184.