Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

MYSTIEK (rooms-katholiek)

betekenis & definitie

Onder mystiek verstaan de Katholieken een bewuste, rechtstreekse en liefdevolle vereniging van de ziel met God, door God zelf teweeggebracht. Deze vereniging door kennis en liefde overschrijdt alle godsbegrippen en -voorstellingen en verbindt het diepste wezen van de ziel met de levende God, die wel is waar door negatieve kenmerken wordt aangeduid, maar als positieve volheid wordt ervaren.

De passieve houding van de ziel tegenover God als Liefde bloeit open in een intense religieuze activiteit ten bate van de gemeenschap. De Katholieke mystici leren uitdrukkelijk, dat hun ingestorte beschouwing uitsluitend het uitwerksel is van de genade. In den regel veronderstelt zij een voorafgaande uitzuivering en vereenvoudiging van het gemoed en de geest, waardoor de ziel in haar wezensgrond voorbereid wordt op de onmiddellijke godsvereniging. De mystici zelf, beducht voor zinsbegoocheling en duivelsbedrog, hechten groot belang aan de overeenkomst van hun persoonlijke zielservaring met het kerkelijk dogma, vooral over de drie-éne God en het middelaarschap van het mensgeworden Woord, en zij aanvaarden geredelijk de zedenleer en de eredienst van de Kerk en ook het toezicht van de hiërarchie. De psychosomatische verschijnselen, die de mystieke toestand dikwijls vergezellen of voorafgaan, houden zij voor bijkomstig en dikwijls zelfs zijn zij op hun hoede tegen visioenen, stemmen, voorspellingen enz. De Katholieke theologie is van oordeel, dat de verklaringspogingen van het mystiek phaenomeen door de sociale beïnvloeding, of door het al of niet sexueel gerichte onderbewustzijn, onvoldoende zijn, en dat er tegen zijn echtheid geen steekhoudende wijsgerige bezwaren zijn in te brengen.1. DE OUDHEID
1. Tijdperk der apostelen

Het ontstaan van de Katholieke mystiek valt samen met de oorsprong zelf van het Christendom. Zij is niets anders dan het onmiddellijk bewustzijn van het bovennatuurlijk leven, dat vooral door Paulus en Joannes wordt gepredikt.

De intense beleving van deze werkelijkheid, boven het gewone godsvruchtpeil, voert tot de bewuste vereniging met de goddelijke personen: „Niet ik leef, maar Christus leeft in mij”. Daarnaast verschijnen in de apostolische Kerk bevoorrechten met allerlei charismen en geestesgaven van verschillende waarde, en Paulus zelf verhaalt van zijn eigen visioenen en verrukkingen.

2. Tijdperk der eerste kerkvaders

De oudste leraars blijven in hun beschrijving van gebed en beschouwing bij de sobere maar zeer geladen voorstellingen van het Nieuwe Testament. Reeds de apostelen waarschuwden tegen het binnendringen van Oosterse en Hellenistische invloeden in het devotieleven onder invloed van de beginnende gnostiek. Dit systeem, dat Joodse, Christelijke en heidense gegevens met elkaar vermengt, zou de zuivere godsdienstbeleving nog lang bedreigen. Later moest de Kerk optreden tegen de afwijkingen van de vrijgeesterij in het encratisme en het montanisme, dat een nieuwe extatische openbaring van de H. Geest verkondigde. Door het veroordelen van deze buitensporigheden wees de Kerk reeds de voornaamste vormen af van het pseudomysticisme, dat zij immer zou bestrijden, om de ware mystiek veilig te kunnen stellen.

Ondertussen trachtten de kerkelijke schrijvers een meer systematische voorstelling van de hogere gebedsvormen te geven, die het aanwenden van theologische, veelal aan de filosofie ontleende termen niet versmaadde. Zij werden daartoe genoopt om hun persoonlijke ervaringen uitdrukking te kunnen geven, en ook om de gelijkenis en het verschil aan te duiden met de wijsgerige extase.

De Jood Philo was op deze weg voorgegaan in zijn vaak al te allegoriserende verklaring van het Oude Testament. Bij het begin van de 3de eeuw deed de eerste Alexandrijnse school aldus een beroep op het in brede lagen verspreide stoïcisme en neoplatonisme, om de geopenbaarde leer over de godsvereniging in de cultuurtaal van de tijd uit te drukken en aldus de valse gnostiek door de ware Christelijke wijsheid te overwinnen. Clemens van Alexandrië (ca 150-215) en Origenes (185-254) reserveerden de kennis van de diepste mysteriën aan een kern van ontwikkelden. Niettemin bleven zij vóór alles Kerk- en traditiegetrouwe gelovigen. Clemens geeft in zijn Siromala een echte verhandeling over ascese en mystiek. Langs de weg van de zelfverloochening en ontkenning laat hij de begenadigde opstijgen tot een onmiddellijke godsbeschouwing, zoals Mozes in de donkere wolk. Origenes is meer uitgesproken bijbels met voorliefde voor de allegorie en heeft vooral in het Oosten diepe invloed op de verdere geschiedenis van de Christelijke mystiek uitgeoefend, zoals o.m. blijkt uit het werk van St Gregorius van Nyssa (ca 335-395).

3. Het vroegste monnikenwezen

ontstond in Egypte en het nabije Oosten van het einde van de 3de eeuw in de vorm van het kluizenaarsleven, met de H. Paulus van Thebe (gest. 340) en de H. Antonius (gest. 356). Dit werd echter vrij spoedig vervangen door het gemeenschapsleven (co-enobitisme) onder de regel van de H. Pachomius (gest. 346) en die van St Basilius (330-379)- De monniken, van wie vele apophthegmen of spreuken bewaard zijn, geven buiten alle schoolse vorming om, uitdrukking aan hun beroepservaring van het geestelijk leven op al zijn trappen, met nadruk op de bekommernis om het persoonlijk heil, de wereldvlucht en de bestrijding der hartstochten door meer dan eens schrikwekkende boetplegingen. Deze eenzijdige ascese brengt hen wel eens in de buurt van de stoïcijnse apathie of gevoelloosheid.

Het ascetische onderricht van Evagrius Ponticus (ca 345-399) werd om zijn Origenistische strekking veelal verdacht of afgewezen. De woestijnvaders handelen echter niet alleen over de afzondering, de boete en de arbeid, maar ook over het gebed, dat ze niet zozeer analyseren, als wel uit het leven beschrijven in aansluiting bij hun veelvoudige bijbellezing. De beschouwing zelf moest hun trouwens kracht verlenen in de hevige strijd tegen de demonen en tegen de driften. Het voortdurend bidden of in God verslonden zijn ging meer dan eens over in een extatische toestand, waarvan wij voorbeelden vinden in de Historia Lausiaca van Palladius en in de homilieën die aan de H. Macarius van Egypte (300-390) worden toegeschreven. Cassianus (360-435) bracht de lessen en voorbeelden van de Oosterse monniken naar Zuid-Frankrijk over, en in zijn beroemde Collationes handelt hij bij voorkeur over het schouwend gebedsleven.

Samen met Rufinus (345-411) en de H. Hieronymus (347-419) heeft hij de Oosterse spirituele rijkdommen voor het Latijnse Westen toegankelijk gemaakt. De H. Joannes Climacus (gest. ca 600) vat in zijn Scala Paradisi de ascetische leer van de monniken samen en laat ze in de mystiek haar bekroning vinden.

4. De H. Augustinus (354-430)

zou voor de Westerse mystiek gedurende vele eeuwen richtinggevend werken. Voor de beschrijving van de graden der beschouwing gebruikt hij zonder schroom de termen en de vormen van de Plotiniaanse verlichtingsleer. God is de zon van de ziel. Door loutering en zelfinkeer moet de geest zich op dat licht voorbereiden, dat hij in de bron zelf met een vluchtige liefdeblik zal kunnen aanschouwen en smaken, doch louter uit genadekracht en alleen binnen de schoot van de Katholieke Kerk.

5. De invloed van Pseudo-Dionysiaanse geschriften

zou zich pas veel later in het Westen doen gevoelen. De naam van Dionysius de Areopagiet, een tijdgenoot van de apostelen, gaf aan deze diepzinnige werken, die waarschijnlijk tegen het einde van de 5de eeuw ontstaan zijn, een buitengewoon aanzien. De voorstellingswijze is grotendeels aan de neoplatonici (Proclus) ontleend, met bijzondere nadruk op de donkere, negatieve godskennis, uitgedrukt in een hyperverfijnde en gezochte woordenschat. Christus, de genade en de kerkelijke liturgie worden echter geenszins miskend. De commentaren van de H. Maximus de Belijder (580-662) hebben veel bijgedragen tot de verklaring van Dionysius in orthodoxe zin.

6. Ondertussen voert de H. Benedictus van Nursia (480-543)

de ascetisch-mystieke beleving verder in haar meest nuchtere en gematigde Romeinse traditie. Hij was de grote wetgever van het Westerse monnikendom, met het liturgisch gebed als Gods werk (opus Dei). De H. Gregorius de Grote (540-604), eerst magistraat, later Benedictijns monnik en ten slotte paus, verspreidt de gedachten van St Augustinus, maar met minder filosofische en meer practische, pastorale trekken, over de voorbereiding op de contemplatie en de plotselinge goddelijke verlichting. Werkend en beschouwend leven verbindt hij innig met elkaar.

II. DE MIDDELEEUWEN

1. Het begin

De Middeleeuwen ontvingen, langs de abdijen om, het erfgoed van Cassianus, Augustinus en Gregorius de Grote. De H. Bernardus van Clairvaux (10901153) brengt een sterke affectieve trek in de godsbeleving door aan de liefde boven de intellectuele bespiegeling de uitgesproken voorkeur te geven. In zijn commentaar op het Hooglied vestigt hij voorgoed de beschrijvingsvormen van de bruidsmystiek. Zijn voornaamste leerling is Willem van Luik (gest. 1148), abt van St Thierry.

2. In de 12de eeuw begint onder de bezieling van de reguliere kanunniken van St Victor te Parijs een Augustijns-Dionysiaanse richting, waarin de theologische bespiegeling met de persoonlijke, Bernardijnse godsvrucht verbonden wordt. De Dionysius-teksten waren reeds vroeger in het Latijn vertaald door Scotus Eriugena, doch deze zeer persoonlijke denker werd verdacht van pantheïsme. De Areopagitische invloed zou zich nu volop doorzetten dank zij Hugo (1096-1141) en Richard van St Victor (gest. 1173) en vooral Thomas van Vercelli (g;est. 1246) die een Extractio leverde uit het hele Dionysiaanse Corpus.

Ondertussen leeft de Benedictijnse traditie voort onder leiding van St Anselmus (gest. 1109) en Rupert van Deutz (gest. 1135). Ook de visioenen van St Hildegardis (gest. 1179) genoten veel belangstelling.

3. De grote scholastiek, 13de eeuw, zou de mystieke beleving samenvatten in een systematische leer, die uitgroeit tot een echte „theologie van de mystiek”. Daarin krijgt de theorie de overhand op de proefondervindelijke methode. Over de fundamentele punten is er, dank zij de sterke algemene traditie, geen wezenlijk meningsverschil. Zowel St Augustinus als de Pseudo-Dionysius behouden hun onbetwist gezag. Wel kan men van verschillende scholen spreken. De Dominicanen zijn meer intellectualistisch ingesteld; St Thomas van Aquino (1225-1274) behandelt de mystiek in het kader van de leer over de goddelijke zendingen en de gaven van de H. Geest. De Franciscanen, onder leiding van St Bonaventura (1221-1274), zijn affectiever en concreter; zij onderlijnen sterker de wilservaring in de liefde. Hun invloed is dan ook in bredere kringen merkbaar.

De 13de eeuw is ook het tijdperk van de grote opbloei van de beweging der Begijnen in de Nederlanden. Het Land van Luik en Brabant waren in de mystiek van die tijd toonaangevend voor heel het Westen. Literair is de minne-mystiek van Hadewych zeer bekend. De vroomheid van de Begijnen wereld schenkt bijzondere aandacht aan de mensheid van Christus, de H. Eucharistie en de godsvrucht tot O.L. Vrouw.

4. De 14de eeuw kent een rijk mystiek leven.
a. Tot de Duitse mystici, met sterk Dionysiaans accent, behoort op de eerste plaats de veel omstreden en soms misbruikte figuur van Eckhard (ca 1260-1327). In zijn prediking vertoont hij, evenals Tauler (1290-1361) voorliefde voor diepzinnige bespiegelingen. Een aantal van zijn stellingen werd als pantheïstisch of quiëtistisch getint veroordeeld. De zachtzinnige Henricus Suso (1295-1365), Dominicaan zoals de vorige twee, blijft zijn meester Eckhard getrouw, maar bewaart in zijn gehechtheid aan ,, de eeuwige Wijsheid” veel meer eenvoud en gevoel.
b. Met de Rijnlanders zijn de Nederlandse mystici verwant. De Gelukz. Jan van Ruusbroec, de Wonderbare (1293-1381), is onbetwistbaar de hoofdfiguur. Ofschoon hij het illuminisme en het quiëtisme van de ketterse strekking onder de Begijnen krachtig bestreden heeft, werden ook tegen hem wel ooit verdenkingen geuit, geheel ten onrechte. Zijn leer is van zeer degelijk theologisch gehalte en sterk Augustijns gedacht.

Geert Grote (1340-1389), met de Broeders van het Gemene Leven en de Windesheimers, heeft de practische zijde van Ruusbroec’s leer ontwikkeld, terwijl Dionysius de Kartuizer (1402-1471) en Hendrik Herp (gest. 1477) zijn speculatieve mystiek voortzetten.

c. De hoofdrichting van de Engelse mystiek wordt aangegeven door de titel van het anonieme geschrift The Cloud of Unknowing (De wolk der onkennis, ca 1350) en de gematigde practische zin van Walter Hilton (gest. 1396). In Frankrijk verzamelt Jean Gerson (1363-1429) systematisch de gegevens van de hele mystische traditie, met voorliefde voor St Augustinus, St Bernardus, de Victorijnen en St Bonaventura. Hij ontleedt zorgvuldig de „experimentele godservaring” en haar hogere ascetische voorbereiding. Hij blijkt zeer bekommerd om de gevaren van het valse mysticisme op te sporen en toont een onverholen wantrouwen tegenover de speculatieve mystiek uit het Noorden.
d. Tot de invloedssfeer van de verschillende scholen behoren ook de biografieën en werken van talrijke contemplatieve vrouwen. De meest beroemde uit de wereld der Cisterciënsers zijn ongetwijfeld St Gertrudis van Helfta (1256-1301), St Birgitta van Zweden (1303-1373) en in de Nederlanden St Lutgardis (1182-1246). De H. Catharina van Siena (1347-1380) is duidelijk door de Dominicaanse spiritualiteit gevormd. Evenzo worden de H. Angela van Foligno (gest. 1309) en de H. Catharina van Bologna (1413-1463) door de Franciscaanse geest geïnspireerd.
e. In de 14de eeuw komt de Oosters-Ghristelijke mystiek tot nieuwe uitdrukkingsvormen. Gregorius Palamas (1296-1359), de verdediger van de hesychastische, d.i. de beschouwende monniken, maakt onderscheid tussen de eigenlijke wezenskern van God, die zelfs voor de mystiek begenadigde onbereikbaar blijft, en de uitstraling van Gods glorie, die hem rechtstreeks bestraalt. Na heel wat wederwaardigheden werd het Palamisme aanvaard als de officiële vorm van de Oosterse spiritualiteit.

III. In de MODERNE PERIODE

die met de Renaissance en de Hervorming begint, wordt de Katholieke mystiek gekenmerkt, minder door nieuwe theologische verklaringen dan wel door uitgebreider en zorgvuldiger psychologische ontleding. Men onderscheidt nauwkeurig de verschillende vormen en graden van gebed en schenkt bijzondere aandacht aan de geestelijke leiding en „de onderscheiding der geesten”. Rond 1650 breekt de quiëtistische crisis los, die het mysticisme in brede kringen onder zware verdenking stelt en de aandacht toespitst op het ascetisme.

1. 16de en 1ste helft der 17de eeuw. De hoofdtoon wordt aangegeven door het passievolle Spanje. De eersterangsfiguren, St Teresia (1515-1582) en St Jan van het Kruis (1542-1591), treden op in een milieu, waar de Inquisitie vinnige en harde strijd levert tegen het illuminisme van de Alumbrados en de gevreesde doorsijpeling van het Protestantisme. Het autobiografisch werk van St Teresia vormt ontegensprekelijk het meest treffend getuigenis van persoonlijke, scherp ontlede ervaring, waarin de verhevenste gebedstoestanden met buitengewoon gezond oordeel en een verbazende activiteit gepaard gaan. St Jan van het Kruis is scholastisch gevormd en beschrijft theologisch de levendige liefdevlam, na de moeizame bestijging van de louteringsberg en de donkere nachten van de zinnen en van de geest. Zijn uitroeping tot kerkleraar in 1926 stelt zijn volkomen evenwichtigheid boven iedere betwisting. De Contra-Reformatie, ingeluid door S. Ignatius van Loyola (14911556) opent wel mystieke gezichteinders, zoals blijkt bij B. Alvarez (gest. 1580) en P. Lallemant (gest. 1635), doch legt niettemin de volle nadruk op de discursieve meditatie, de actieve deugdenvorming en de opgewekte strijd tegen de driften, zoals ze bijv. in Italië te boek gesteld werden in het bekende Combattimento spirituale (1589) van Scupoli. Hoogbegenadigde mystieke zielen als St Maria Maddelena de’ Pazzi (gest. 1607) treden in het voetspoor van St Catharina van Siena, om de hervorming van de Kerk en vooral van de clerus te bevorderen. In Frankrijk vertoont de humanistisch gevormde en zachtzinnige St Franciscus van Sales (1567-1622) pas op latere leeftijd mystieke belangstelling, in zijn tractaat over de godsliefde, terwijl naast hem de beroemde „Franse school” onder leiding van Bérulle (1575-1629) haar theologische bespiegelingen omvormt in gebed. Zij is doordrongen van godsontzag en haar opvatting is uitgesproken Christocentrisch. Zij heeft een echte bloeiperiode ingeluid.
2. Het quiëtisme was reeds lange tijd in voorbereiding en wording bij de zgn. prequiëtisten, o.a. Bernières (1602-1639) met hun streven naar volmaakt zuivere liefde.

De dwaalleer werd in Italië verspreid door de Spanjaard Molinos (1627-1696). Het mystiek leven zou gelegen zijn in een ononderbroken beschouwingsact, waarin de ziel onverschillig wordt voor haar persoonlijk heil, geen enkele inspanning tot deugd meer verwekt en zelfs geen weerstand meer biedt aan de bekoringen. Daarmee kwam men terecht in volkomen ledigheid en in een practisch amoralisme. Molinos werd door de Kerk veroordeeld, evenals in Frankrijk Madame Guyon (1648-1717), over wier opvattingen Bossuct en Fénelon een gedenkwaardige redetwist gevoerd hebben, die in 1698 eindigde met de veroordeling van Fénelon’s gedachten over l'Amour pur. Het deïsme en het rationalisme, die in de 18de eeuw overheersten, droegen het hunne er toe by, samen met de ergerlijke afdwalingen van onevenwichtigen en dwepers, om de mystiek in opspraak te brengen. Volgens een zeer verspreide mening wordt zij herleid tot uiterst zeldzame psychosomatische verschijnselen, die men geenszins mag verlangen, doch hoogstens van verre bewonderen. De H. Alphonsus van Liguori (1696-1787) ontwikkelt de leer over de verworven beschouwing, duidelijk te onderscheiden van de eigenlijke mystieke gave, die zuiver ingestort is, doch een kostbare gunst van God geacht moet worden.

3. In de 19de eeuw is een langzame herleving merkbaar, die zich in onze tijd sneller doorzet. De verschillende opvattingen uit de vorige eeuwen genieten een verjongde en meer critische belangstelling, in en ook buiten de scholen van Benedictijnen, Cisterciënsers, Kartuizers, Carmelieten, Dominicanen, Franciscanen, Jezuïeten, enz. Tot vereenvoudiging en verspreiding hebben de geschriften van St Theresia van het Kind Jezus voorzeker krachtig bijgedragen. Richtlijnen door de talloze hedendaagse publicaties aangeven is onbegonnen werk. Verschillende vraagstukken blijven nog steeds omstreden. Welke is de aard en de betekenis van de aangeworven beschouwing? Gaan de lagere gebedsvormen, in het ascetische leven beoefend, geleidelijk over in de passieve toestanden, of is er tussen de twee een volstrekte ruptuur? Blijft de roeping tot mystiek aan enkele uitverkorenen voorbehouden, of is zij de normale bekroning van elk diep godsdienstig leven? Bedoelen de mystici met de hoogste contemplatie de eigenlijke visio beatifica, of blijven zij daarmee in de sfeer van het geloof?

Over de grondkwestie is er echter eenheid van inzicht. Het mystiek phaenomeen eist een strenge en allesomvattende zedelijke ascese en volledige Kerkgetrouwheid. De ziel wordt aangegrepen door een in helderheid en zekerheid stijgend gevoel van de werkzame aanwezigheid Gods in haar: zij kleeft Hem aan in een ervaring die tevens kennis en liefde is, die haar pijnlijk uitzuivert, nog inniger naar de godsvereniging doet smachten en haar daarin terzelfder tijd onuitsprekelijk gelukkig maakt. In de laatste phasen wordt het spel van zintuigen en verbeelding en zelfs het zelfbewustzijn tijdelijk opgeheven (extase). In de volkomen theopathische staat echter, die men het geestelijk huwelijk noemt, zijn de verrukkingen zeldzamer of volkomen afwezig. De vrije werking der vermogens wordt niet meer gehinderd, maar opgevoerd tot intense en vruchtbare apostolische werkdadigheid.

De R.K. Kerk beschouwt de mystiek als de rijkste bloei van haar godsdienstig leven.

PROF. DR MAG. G. PHILIPS

Lit.: J. Huby, Mystique paulinienne et johannique (Paris 1946) ; G. Bardy, La Vie spirituelle d’après les Pères (Paris 1935) ; R. Draguet, Les Pères du Désert (Paris 1949) » C. Butler, Western Mysticism (London 2 1927); A. Mens, Nederl.

Begijnen- en Begardenbeweging (Antwerpen 1947); S. Axters, Gesch. van de vroomheid in de Nederlanden (Antwerpen 1950); Idem, Mystiek Brevier: I Het Ned. mystiek proza (Antwerpen 1944), II De Ned. mystieke poëzie (ald. 1946); Nederlandse Mystiek: Kath. door M. Smits van Waesberghe, Prot. door D. A. Vorster (Amsterdam 1947—’48) ; B. du Moustier, Mystieken van overzee (Bussum 1949); F. Cayré, Histoire de la Théologie (3 dln, Paris i93i-’43); P.

Pourrat, Spiritualité chrétienne (4 dln, Paris i926-47); A. Poulain, Les grâces d’oraison (Paris 101922); A. Saudreau, Degrés de la vie spirituelle (2 dln, Paris 1920); Idem, Vie d’union à Dieu (1921); Idem, L’Etat mystique (1921); R. Garrigou-Lagrange, Perfection chrétienne et contemplation, (2 dln, S. Maximin 1927); J. de Guibert, Etudes de Théologie mystique (Toulouse 1930); A. Gardeil, Structure de l’âme et expérience mystique (2 dln, Paris 1927) ; A.

Tanquerey, Précis de Théologie ascétique et mystique (Paris 1923, ook in Ned. vert.); A. Stolz, Theologie der Mystik (Regensburg 1936); A. Mager, Mystik als seelische Wirklichkeit (Graz 1945); J. Maréchal, Etudes sur la Psychologie des mystiques (2 dln, Paris I937-’30); M. Viller e.a., Dictionnaire de Spiritualité (Paris 1932 vlg.). Tijdschriften : Ons Geestelijk Erf; Revue d’ascétique et de mystique ; Etudes Carmélitaines; Zeitschrift für Aszese und Mystik.

< >