(1) Duits historicus, socioloog, jurist en econoom (Erfurt 21 Apr. 1864 - München 14 Juni 1920), studeerde in Berlijn, o.a. bij Goldschmidt en bij Mommsen die in hem een mogelijke opvolger heeft gezien, promoveerde in 1889, was van 1886-1890 Referendar, werd in 1892 privaatdocent in Romeins recht, Duits recht en handelsrecht en in 1893 buitengewoon hoogleraar in het handelsrecht. Zijn belangstelling trok hem naar de economie, in welk vak hij in 18g4 hoogleraar werd te Freiburg i.
Br. — als opvolger van Eugen von Philippovich —, in 1897 te Heidelberg.Van 1898-1903 en later leed hij aan de gevolgen van een zware overwerktheid, reisde veel en verbleef in verschillende steden, vooral in Rome, en trok zich na lange reizen ten slotte terug in Heidelberg. Tijdens Wereldoorlog I trad hij op als Lazarettkommandant, hervond zijn gezondheid en ontplooide een grote politieke werkzaamheid als redenaar. In 1917 aanvaardde hij een professoraat in Wenen, maakte in 1919 deel uit van de Duitse afvaardiging naar Versailles en werd in 1918 hoogleraar te München als opvolger van Lujo Brentano, die zich evenals vele van zijn collega’s steeds onder zijn gehoor bevond („Der Professor für Professoren”.) Hij overleed vrij plotseling aan de griep.
Hij was een universele geest, als de grote natuurvorsers der Renaissance baanbrekend op vele gebieden, met uitgebreide kennis op het gehele terrein van maatschappij, geschiedenis en cultuur, diep filosofisch geschoold maar toch allereerst historisch gericht. Een vakman, en als zodanig evenzeer econoom, jurist en historicus, gedreven door een brandend gevoel van objectief waarheidsonderzoek, tevens in potentie een groot staatsman en leider, even vurig liberaal als vurig nationalist. In zeldzame mate waren methodische diepgang en historische kennis in hem verenigd, welke trekken tot uiting komen in zijn omvangrijke en zware werken, die bijna alle een fragmentarisch karakter vertonen. De meeste van zijn werken zijn eerst na zijn vroege dood verzameld en uitgegeven. Hierin steken de drie hoofd» werken : Wirtschaft und Gesellschaft, Religionssoziologie en de Gesamm. Aufsätze zur Wissenschaftslehre bijzonder uit.
Deze boeken behoren tot de hoogtepunten der sociologische wetenschap. Nadat zijn naam in het Duitsland van 1930-1945 op de achtergrond geraakt was, komen zijn fascinerende persoon en zijn werk thans weer, in Duitsland en ook in de Angelsaksische landen, in het centrum der discussie te staan.
Onder sociologie verstaat Weber een wetenschap, welke sociaal handelen begrijpen en daardoor in zijn afloop en werkingen oorzakelijk verklaren wil. Het gaat daarbij uitsluitend om de reële betekenis van het — uit subjectieve motieven voortkomend — individuele handelen. De methode van het uitleggend begrijpen „Verstehen” en verklaren bestaat in het vormen van typen van het „ideale” handelen, zgn. „Idealtypen”. D.w.z. vastgesteld wordt, hoe het handelen zou verlopen bij kennis van alle omstandigheden en van doelstellingen van alle daarbij betrokkenen, onder eliminering van alle irrationele invloeden, bij rationele, op het doel gerichte, keuze der middelen. Een type van volkomen rationeel handelen wordt dus geconstrueerd, om het werkelijke, door allerlei irrationele invloeden mede bepaalde, handelen daarmede te vergelijken en door deze vergelijking te begrijpen. In zoverre, en alleen om de methodische reden van doelmatigheid, is deze methode der begrijpende sociologie rationalistisch.
Zo vormt de sociologie „type-begrippen” en zoekt ze algemene regelen van geschieden. De historische werkelijkheid wordt begrijpelijk gemaakt door haar onder deze „type-begrippen” (als: feodaal, bureaucratisch, charismatisch, enz.) te ordenen. De eerste taak der sociologie is dus het zuiver vormen van deze leidende begrippen, „Idealtypen”, waaraan een belangrijk deel van het werk van Weber is gewijd.
In zijn godsdienstsociologie gaat Weber uit van de erkenning dat onze Westerse cultuur wordt beheerst door een toenemend rationalisme dat nergens elders in die mate bestaat noch bestaan heeft. In het bijzonder komt dit tot uiting in het economisch leven, in het geheel op rationele organisatie en rekening berustend kapitalisme. Dit economische rationalisme wordt mede veroorzaakt door een algemene practisch-rationele levenshouding. Deze wordt grotendeels bepaald door de godsdienstige overtuiging en de daaruit voortvloeiende zedelijke begrippen. Vandaar het verband tussen economische en godsdienstige levenshouding, dat Weber voortdurend heeft beziggehouden.
Bijzonder bekend is zijn verhandeling over Die Protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismust waarin wordt nagegaan hoe de kapitalistische „Wirtschaftsgesinnung” beïnvloed is door de religieuze overtuiging, in het bijzonder door het Calvinisme. In Die Wirtschaftsethik der Weltreligionen wordt de wisselwerking tussen deze beide — ethiek en economie — onderzocht, waarbij Weber zijn veelomvattende kennis toont ten aanzien zowel van de Christelijke als van de Oosterse godsdiensten en maatschappelijke vormen.
De persoonlijke tragiek van deze grootse figuur der wetenschap lag ten dele in de botsing van zijn diepe overtuiging van de toenemende rationalisering en mechanisering van het leven en zijn instinctmatig gevoel voor het charismatisch handelen van machtige persoonlijkheden gelijk hij zelf bij uitstek er een was.
Bibi.: Die römische Agrargeschichte in ihrer Bedeutung für das Staats- und Privatrecht (1891); Die Verhältnisse der Landarbeiter im Ostelbischen Deutschland (1892); Die rationalen und soziolog. Grundlagen der Musik (1921, 2de dr. 1924); Wirtschaftsgeschichte (1923, 2de dr. 1924); Gesammelte Politische Schriften (1921); Gesamm. Aufsätze zur Religionssoziologie 3 dln (1920—1921,2de dr. i922/23); Gesamm. Aufsätze zur Wissenschaftslehre (1922); Gesamm. Aufsätze zur Sozial- und Wirtschaftsgesch. (1924); Gesamm. Aufsätze zur Soziologie u.
Sozialpolitik (1924); Wirtschaft u. Gesellschaft (1922, 2de dr. 1925); Jugendbriefe, herausgeg. v. Marianne Weber (1936, uit de jaren 1876-1893); Politische Briefe 1906-1919 in: Gesamm. Polit. Schriften (1921).
Lit.: Marianne Weber, M. W. Ein Lebensbild (1926) en Karl Jaspers, M. W. (1932, herdruk 1946); voorts o.m.: Karl Löwith, M. W. und Karl Marx, in: Arch. f. Sozial wiss. dl 67 (1932); Andreas Walther, M.
W. als Soziologe, in: Jahrb. f. Soziologie II (1926) blz. 1-65;Otto Hintze in: Schmollers Jahrb. dl 50 (1926); Raym. Aron, La philos. critique de l’histoire (2 ed. 1950). P- 219-273; Albert Salomon in: Social Research, dl I en II (1934 en 1935); J. J. Schaaf, Geschichte und Begriff (1946) (critisch); Alex, van Schelting, M.
W.s Wissenschaftslehre (1934); Fred. L. Polak, Kennen en Keuren in de soc. wetenschappen, diss. Amsterdam (1948) (critisch); Dieter Henrich, Die Einheit der Wissenschaftslehre M. W.’s (1952); Marcel Weinreich, M. W. (Thèse Paris 1938); R.
F. Beerling, Protestantisme en Kapitalisme. M. W. in de critiek (1946); H. H. Gerth en C.
Wright Millo, in From Max Weber: Essays in Sociology (New York 1946); J. Winckelmann, Legitimität und Legalität in Max W.’s Herrschaftssoziologie (1952); Carlo Antoni, Vom Historismus zur Soziologie (Stuttgart 1951); Een vrijwel volledige bibliografie (tot 1943) in: Max Weber, Schriften zur theoret. Soziologie.... u.s.w. eingeleitet u. m. Anm. versehen von Max Graf zu Solms (1947) op blz. 274-288. Vgl. nog: Ed. Baumgarten, Die Bedeutung M.
W.s f. d. Gegenwart, in: Die Sammlung, dl 5 (1950), pag. 385-401.
(2) (Wilhelm Carl), Nederlands zoöloog (Bonn 5 Dec. 1852-Eerbeek 7 Febr. 1937), studeerde te Bonn en te Berlijn en promoveerde in 1877. Hij werd in 1879 prosector in de anatomie aan de universiteit van Amsterdam, in 1880 lector aan de universiteit te Utrecht, in 1883 buitengewoon, in 1884 gewoon hoogleraar in de vergelijkende anatomie, de zoötomie en het zoologisch deel der palaeontologie aan de universiteit van Amsterdam. In 1898 werd hij weder buitengewoon hoogleraar en directeur van het Zoölogisch Museum te Amsterdam (tot 1922). In 1881 nam hij als geneeskundige en zoöloog deel aan de tocht van de „Willem Barendsz” naar de Noordelijke Ijszee, in 1884, 1885 en 1893 bezocht hij Noorwegen, in i888-’8g deed hij een reis naar Ned. Oost-Indië, in 1894 naar Zuid-Afrika en van 1899-1900 was hij de leider der Siboga-expeditie , waaraan ook zijn echtgenote Anna A. Weber-van Bosse deelnam. Beroemd is ook zijn standaardwerk over de zoogdieren.
Bibl.: Enige groote seriewerken, onder zijn leiding, waarin hij zelf zeer uiteenlopende onderwerpen behandelde: Zoologische Ergebnisse einer Reise in Niederländisch Ost-Indien (4 dln, 1890-1907); Siboga-Expeditie (iste afl. 1901, in totaal reeds 130 afl. versehenen); Der indo-australische Archipel und die Geschichte seiner Tierwelt (1902); The Fishes of the Indo-Australian Archipelago (met L. F. de Beaufort, iste dl 1911, in totaal reeds 10 dln versehenen); Die Säugetiere, Einführung in die Anatomie und Systematik der recenten und fossilen Mammalia (Jena 1904, 2de dr., 2 dln 1927-1928); Lehrbuch der Biologie für Hochschulen (met M. Nussbaum en G. Karsten, Leipzig 1911).
Lit.: L. F. de Beaufort, Het wetenschappelijk werk van Max Weber, in: Vakblad v. Biologen XVIII, 7, Mrt 1937, p. 125-135; Idem, M. W., in: Ts. Kon. Ned.
Aardr. Genootsch. (2) LIV, 1937, 2, p. I53_I54; D'Arcy Wentworth Thompson, M. W. C. W., in: Obituary Notices of the Roy.
Soc. of London No 6 vol. 2, Jan. 1938, p. 347-355; K. Grobben, M. W. K. W., ein Nachruf, in: Almanach der Ak. der Wiss. in Wien, Jg 1938 p. 1-3; P. van Oye, M. W., in: 4e Biol.
Jaarboek, orgaan v.h.Kon. Natuurwet. Gen. „Dodonaea”, Gent 1937, p. 57-63.