Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

HANDELSRECHT

betekenis & definitie

is een woord dat in verschillende betekenissen wordt gebruikt. Soms verstaat men er onder het geheel van regelen betreffende de omzet van waren op haar weg van voortbrenger tot verbruiker; soms dat betreffende de personen, die zich hiermee bezighouden, en hun desbetreffende verrichtingen; soms dat deel van het burgerlijk recht, hetwelk zijn wettelijke beschrijving heeft gevonden in het W.v.K. en enige verwante wetten.

De laatste betekenis is in Nederland de meest gebruikelijke.Aan deze wettelijke onderscheiding tussen het burgerlijke recht uit het B.W. en hetgeen zich hierbij aansluit enerzijds en het handelsrecht in laatstgenoemde zin anderzijds ligt geen wezenlijk verschil ten grondslag; zij is slechts historisch te verklaren.

In de middeleeuwen vormden zich in het verkeer rechtsinstellingen, die in het destijds weer tot groot gezag gekomen Romeinse recht onbekend waren: wissel, verzekering, zeerechtelijke onderdelen. De ontwikkeling er van werd bevorderd en afzonderlijk geleid, doordat zij, die er het eerst en meest of soms zelfs uitsluitend mee te doen kregen, in eigen gilden waren georganiseerd met eigen rechtspraak. Dit aldus ontstane recht werd door Colbert in Frankrijk in de 17de eeuw afzonderlijk gecodificeerd in de „Ordonnance du commerce” van 1673 en de 55 Ordonnance de la Marine” van 1681.

Toen de Franse omwenteling de gilden afschafte en de kooplieden hierdoor ophielden een afzonderlijke stand te vormen en toen bovendien de gevormde rechtsinstellingen in steeds bredere kringen toepassing vonden, verviel de grondslag voor een dergelijke aparte codificatie. Nochtans hield men er uit sleur aan vast en schiep naast de „Code civil” een „Code de commerce”, terwijl men naast de gewone rechtbanken „tribunaux de commerce” behield. Dit laatste deed men in Nederland niet; wel echter maakte men er naast het „Burgerlijk Wetboek” een „Wetboek van Koophandel”.

Deze uiterlijke scheiding verleidde tot het zoeken naar een innerlijke, die niet anders dan gekunsteld kon uitvallen. Met behulp van drie begrippen, „daad van koophandel”, „zaak van koophandel” (welke term dan nog weer in drie verschillende betekenissen voorkwam) en „koopman”, bracht men een burgerrechtelijke indeling aan, welke met de jaren steeds meer bewees iedere werkelijke waarde te missen en bovendien met die tussen B.W. en W.v.K. geenszins bleek samen te vallen. In plaats van een doelmatigheid werd zij een last. De wet van 2 Juli 1934, Stbl. 347, schafte haar op 1 Jan. 1935 af. Dat de burgerrechtelijke codificatie der toekomst in Nederland zich niet meer over twee wetboeken behoort te verdelen, is een opvatting, die men de bovendrijvende mag noemen of misschien zelfs een alom aanvaarde (zie ook Meijers in W.P.N.R. 4042).

De vroegere secretaris der Rotterdamse Kamer van Koophandel, mr W. F. Lichtenauer, is van oordeel dat er, als in het verleden, in zover reden is om te blijven spreken van een afzonderlijk handelsrecht met bijzondere uitleg regelen, dat een eigen beoefening verdient, als er in het warenverkeer zich steeds nieuwe regelen vormen, die eerst na verloop van tijd een zekere algemene volwaardigheid verkrijgen; dit handelsrecht zou derhalve een wisselende inhoud hebben. Ook hij echter acht een „apart wetboek” niet noodzakelijk; wel echter een „eigen plaats” van het nog niet tot burgerlijk recht volgroeide handelsrecht in „de belangstelling van wetenschap, rechtspraak en praktijk”. Deze uiteenzettingen hebben veel aandacht getrokken, al is haar de kritiek niet bespaard.

PROF. MR R. P. CLEVERINGA

Lit.:Molengraaff, Leidr. bij de beoef. v. h. Ned. handelsrecht, 8ste dr. (1947), blz. 1-23 (over „daad van koophandel” enz. 6de dr.); Polak, Handb. v. h. Ned. handels- en faillissementsrecht, I, 5de dr. (1935), blz. 1-32, 74-83 (over „daad van koophandel” enz. oudere drukken) ; I. Kisch, Rechtsvergelijkingen Handelsrecht, Openb. Les (i935) J W. F.

Lichtenauer, Burgerlijk en handelsrecht, in Rechtsk. opstellen op 2 Nov. 1935 door oudleerlingen aangeboden aan prof. mr E. M. Meijers, blz. 337-365.

Het BELGISCHE handelsrecht, dat een uitzonderingsrecht op het gemene (burgerlijk) recht is, beheerst de verbintenissen nopens de daden van koophandel en is eigen aan een bepaalde groep personen, de handelaars. Om de scheidingslijn te trekken tussen het gebied van het burgerlijk recht en dat van het handelsrecht, heeft de Belgische wetgever (wet van 15 Dec. 1872) het stelsel van de realiteit gevolgd, d.w.z. dat dit speciaal recht al de daden betreft, die de wet als handelsdaden beschouwt (zij worden daarin opgesomd) zonder onderscheid of deze verricht worden door handelaars of door particulieren. Nochtans heeft de wetgever die opvatting van de realiteit van het handelsrecht niet tot al haar logische gevolgen doorgedreven ; hij heeft haar met een element van personaliteit verenigd, want het herhaaldelijk plegen van handelsdaden als beroep verleent de hoedanigheid van handelaar aan degene die ze verricht.

Twee regelen kenmerken het aangenomen stelsel. De eerste is dat de handelsdaad, als zodanig, bijzondere rechtsgevolgen na zich sleept. Het geding, dat een objectieve handelsdaad tot voorwerp heeft, valt principieel binnen de bevoegdheid van de Rechtbank van Koophandel; het geding zal beslecht worden volgens de in het handelsrecht geldige bewijsmiddelen; het geschil wordt geregeld door de bijzondere handelswetsbepalingen toepasselijk op de daad in kwestie. De tweede regel is, dat degene, die handelingen, door de wet „daden van koophandel” genoemd, verricht en er zijn gewoon beroep van maakt, handelaar is. En die hoedanigheid brengt ook gewichtige gevolgen mee. De handelaar moet zijn huwelijksovereenkomst openbaar maken (art. 12 vlgg. der wet van 15 Dec. 1872); hij is verplicht boek te houden (art. 16 vlgg. derzelfde wet); hij moet zich in het handelsregister laten inschrijven (art. 1 der wet van 30 Mei 1924); hem alleen kan uitstel van betaling of gerechtelijk accoord (wet van 10 Aug. 1946) vergund worden, daar hij alleen failliet mag verklaard worden indien hij ophoudt te betalen en zo zijn crediet wankelt (wet van 18 Apr. 1851); hij heeft kiesrecht bij het toekennen der mandaten van handelsrechter en hij is ook verkiesbaar voor een dergelijk mandaat.

Daarenboven worden alle verbintenissen, door handelaars aangegaan, vermoed daden van koophandel te zijn, tenzij het bewezen is dat zij niet tot hun handel behoren. De Franse handelscode van 15 Sept. 1807 is achtereenvolgens in al zijn titels herzien, zodat van de oorspronkelijke redactie in de hedendaagse wetgeving bijna niets meer overblijft.

PROF. L. FREDERICQ,

Lit.: Namur, Le Code de commerce beige (3 dln, 1884); L. Fredericq, Beginselen van het Belg. Handelsrecht (dl I, 1927; dl II, 1931; dl III, 1935); Traité de droit commercial beige (5 dln, verschenen 1946-1949).

< >