Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

Martin HEIDEGGER

betekenis & definitie

Duits wijsgeer (Messkirch, Baden, 26 Sept. 1889), werd privaat-docent te Freiburg i. Br. (1915), hoogleraar te Marburg (1923) en als opvolger van E.

Husserl hoogleraar te Freiburg i. Br. (1928). Hij is de bekendste Duitse existentie-filosoof. Uitgegaan van de phaenomenologie van Husserl, past hij diens phaenomenologische methode op speciale wijze toe. Het fundamentele probleem van de zin van het zijn moet op nieuwe wijze gesteld worden. Een zijnsleer of ontologie kan echter alleen daar opgebouwd worden waar begrip van het zijn en wezen van het zijn samenvallen.

Dit is het geval in de mens. De leer van het zijn van de mens wordt zo tot grondslag van alle verdere ontologie. Heidegger noemt nu de zijnswijze van het zijnde, dat mens genoemd wordt, bestaan of Dasein. Van het bestaan vormt existentie het eigenlijke wezen. De term existentie heeft hier een meer praegnante betekenis dan in de vroegere filosofie. Dit gebruik gaat reeds terug op S. Kierkegaard *, die de werkelijkheid zocht, niet zoals Hegel in de algemeenheid der begrippen, maar in de concrete existentie, het persoonlijk beleven van de enkele mens. Volgens Heidegger kan nu de mens alleen door te bestaan zijn existentie verstaan: hij heeft een onmiddellijk „Seinsverständnis”, waarbij zich dan een analyse van de existentie kan aansluiten.

Daarbij is de horizon van alle begrijpen van het zijn de tijd: in de tijd begrijpt het bestaan het zijn. De mens vindt zichzelf daarbij in een bepaalde situatie „geworpen”: het bestaan is voor hem in-de-wereld-zijn, waarbij de kennis van de wereld even oorspronkelijk blijkt als die van zichzelf. Omgekeerd gaat het zijn van de wereld op in haar voorhanden-zijn voor ons: zij is voor ons „Zeug” of werktuig (vaartuig, schrijfgerei enz.). Enkel door zo met hen om te gaan, door ons „Besorgen”, kennen wij de dingen, dan eerst zijn zij er. De existentiële analyse doet ons verder het medebestaan (Mit-Dasein) kennen van medemensen, tegenover wie onze houding er een is van „Fürsorge”. De analyse onderscheidt verder in het menselijke bestaan de drie zijnswijzen van 1. „Befindlichkeit”: de stemming, het onmiddellijke beleven van het bestaan zonder dit nog te begrijpen; 2. het verstaan; 3. de rede, die in begrippen formuleert wat in bevindelijkheid en begrijpen is gegeven.

Hierbij komt dan als grondstemming, als typisch kenmerk van de structuur van het menselijk bestaan voor de dag de angst, nl. de angst voor de afgrond van het niets, waaruit ons bestaan is opgekomen en waarin het zal ondergaan en tevens de zorg (Sorge) bij het handelen met de dingen, wat indirect toch weer op het ik gericht is. In plaats van zich nu te verliezen in de dingen kan de mens zich zijn situatie bewust maken, waarbij een besef van schuld of tekortkoming ontstaat. Dit besef is bij Heidegger geen ethisch zondebesef zoals bij Kierkegaard, die de oplossing er van zoekt in de Christelijke religie, maar een metaphysische overweging van het eindige van het bestaan: „Dasein ist Sein zum Tode”. In dit verstaan van alle bestaan als tijdelijkheid, als op het einde gericht zijn ligt de kern van zijn wijsbegeerte. De metaphysica richte zich volgens hem op het Niets.J. J. POORTMAN

Bibl.: Die Lehre vom Urteil im Psychologismus (1914); Die Kategorien- und Bedeutungslehre des Duns Scotus (1916); Sein und Zeit (1927, 19496, Eng.: 1949); Kant und das Problem der Metaphysik (1929); Vom Wesen des Grundes (1929); Was ist Metaphysik? (1929, 19495); Die Selbstbehauptung der deutschen Universität (1933); Hölderlin und das Wesen der Dichtung(1936); Hölderlins Hymne: Wie wenn am Feiertage (1941); Platons Lehre von der Wahrheit (1942); Hölderlins Gedicht: Andenken (1943); Vom Wesen der Wahrheit (1943); Erläuterungen zu Hölderlins Dichtung (1944); Ueber den Humanismus (1949); Holzwege (1950).

Lit.: P. Hofmann, Metaphysik oder verstehende Seinswissenschaft? (1929); J. Kraft, Von Husserl zu Heidegger (1932); J. Pfeiffer, Existentialphilosophie, eine Einf. in H. und Jaspers (1933); A. Sternberger, Der verstandene Tod... (met bibliogr.; 1934); A. Fischer, Die Existenzphilosophie H.’s (1935); R.

F. Beerling, Antithesen (1935); Idem, Crisis van den mensch (1938); W. Dultz, Die Philosophie M. H.’s (1940); O. F. Bollnow, Existenzphilosophie (1942); A. de Waelhens, La Philosophie de M.

Heidegger (1942, 19462); R. Meile, H.s Existenzphilosophie im Aufriss (1945); R. F. Beerling, Moderne doodsproblematiek. Een vergelijkende studie over Simmel, H. en Jaspers, proefschr. Amsterdam (1945); H.

Redeker, Existentialisme (1949); L. Binswanger e.a., M. Heideggers Einfluss auf die Wissenschaften (1949); M. Müller, Existenzphilosophie im geistigen Leben der Gegenwart (1949).

< >