Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

Luitzen egbertus jan BROUWER

betekenis & definitie

Nederlands wiskundige (Overschie, 27 Febr. 1881), is sedert 1912 hoogleraar in de wiskunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij heeft op het gebied der topologie (inz. op dat der dimensietheorie) baanbrekende arbeid verricht en zich door zijn mathematisch filosofische onderzoekingen een wereldnaam verworven.

Reeds in zijn dissertatie van 1907 ontwikkelde hij een zuiver intuïtionistisch stelsel van wiskundig denken, daarbij uitgaande van de tijdsintuïtie (of intuïtie van het continue), waaruit hij enige jaren later een geheel nieuwe grondslag voor de verzamelingsleer en de functietheorie afleidde, die zich o.a. van de dan gebruikelijke onderscheidt door het terzijde stellen van het (Aristotelische) beginsel van het uitgesloten derde (Principium tertii exclusi). Deze theorieën en de daaraan ten grondslag liggende filosofie (gewoonlijk als neo-intuïtionisme, doch ook wel als intuïtionisme zonder meer aangeduid) gaven aanleiding tot een zeer levendige gedachtenwisseling in de wiskundige wetenschappelijke wereld, die nog steeds voortduurt, en waarbij Brouwer en zijn leerlingen vooral tegenover het formalistische standpunt van de school van Hilbert stelling hebben genomen. Behalve op de wiskunde heeft hij zijn filosofische beginselen, zij het enkel in hoofdtrekken, ook op de kennistheorie in het algemeen, op de linguistiek (z significa) en op de maatschappijleer toegepast. Zijn leerling en aanhanger A. Heyting heeft naast het door Brouwer opgebouwd intuïtionistisch gedachtensysteem voor zover bestaanbaar een corresponderend pasigrafisch formulestelsel ontworpen.PROF. G. MANNOURY

Bibl.: Over de splitsing van de continue beweging om een vast punt in R-4 (Versl. Kon. Ak. Amst. 1904); Over de grondslagen der wiskunde (dissertatie, 1907; verg. ook de hierop betrekking hebbende Addenda en corrigenda in de Versl.

Kon. Ak. Amst. van 1917); De onbetrouwbaarheid der logische principes (Tijdschr. v. Wijsb.

II, 1908); Die Theorie der endlichen kontinuierlichen Gruppen, unabhängig von den Axiomen von Lie (Math. Ann., dl 67, 1909); Zur Analysis situs (Math. Ann., dl 68, 1910); Beweis der Invarianz der Dimensionszahl (Math. Ann., dl 70, 1911); Beweis des Jordanschen Satzes für den n-dimensionalen Raum (Math.

Ann., dl 71, 1911); Intuïtionisme en Formalisme (Rede bij de aanvaarding van het hoogleraarsambt te Amsterdam, 1912); Begründing der Mengenlehre unabhängig vom logischen Satze vom ausgeschlossenen Dritten (3 dln, Verh. K. Ak. Amst.

XII, 1918/1919); Wiskunde, Waarheid, Werkelijkheid (Groningen 1919); Intuitionistische Mengenlehre (Jahresb. D. Math. Ver., dl 28, 1920); Intuitionistische Betrachtungen über den Formalismus (Sitzber. d.

Preuss. Ak. d. W., 1928); Wissenschaft, Mathematik und Sprache (Gastvortrag, Wien 1928; Monatsh. f. Math, u.

Ph., dl 36, 1929).

< >