naam van een plebejisch geslacht te Rome, dat zeer hoog in aanzien stond en uit Etrurië afkomstig was. De bekendste vertegenwoordiger was Gajus Licinius Stolo, die volkstribuun was in 367 v.Chr. en met zijn ambtgenoot Lucius Sextius de invoering van de Licinische wetten bewerkte, waarvan volgens de overlevering de eerste bepaalde, dat van de 2 consuls ten minste één plebejer moest zijn; de tweede, dat het bezit van staatsland niet meer dan 500 jugura per persoon mocht bedragen; de derde de schuldenlast regelde en de vierde de keuze van decemviri sacris faciundis (een college belast met het toezicht op de Sibyllijnse boeken en bepaalde offers) verordende.
De helft van dit college moest uit plebejers bestaan. Deze overlevering is zeker niet in haar geheel authentiek: wat de eerste wet betreft, kan worden opgemerkt, dat ongetwijfeld in 367 de plebejers tot het consulaat zijn toegelaten, maar dat de gewoonte om één consulsplaats vast voor hen te reserveren eerst op den duur is gegroeid; en de tweede wet heeft zeer waarschijnlijk een authentieke kern, maar de details schijnen ontleend aan de agrarische politiek van een latere tijd.Uit het geslacht Licinius zijn later de families Crassus en Lucullus beroemd geworden. Tot andere families van dit geslacht behoren: Gajus Licinius Macer, in 73 v. Chr. volkstribuun en hevig vijand van de Optimaten. Na het beheer van een provincie werd hij wegens afpersingen aangeklaagd en stierf onmiddellijk na zijn veroordeling (66 v. Chr.). Hij schreef annalen, dikwijls door Livius aangehaald, waarin hij zijn geslacht en de plebejers met voorliefde bejegende. Zijn zoon Gajus Licinius Macer Calvus, in 82 geboren, beschuldiger van de door Cicero verdedigde Publius Vatinius, onderscheidde zich als dichter en redenaar. Lucius Licinius Murena, in 65 praetor, werd in 63 aangeklaagd, omdat hij ter verkrijging van het consulaat zich van omkoping bediend zou hebben; ofschoon zeker schuldig, werd hij dank zij Cicero’s pleidooi vrijgesproken en bekleedde het consulaat in 62.