(1, Nederland). De herziening van de Grondwet in 1848 is onbetwistbaar het werk van Thorbecke.
Onder zijn leiding hadden in 1844 de „negen mannen” aangegeven, wat naar liberale opvatting in de Grondwet moest worden gewijzigd en de herziening bracht de liberale verlangens: rechtstreekse verkiezingen voor de Tweede Kamer, de Provinciale Staten en de Gemeenteraden, volledige ministeriële verantwoordelijkheid en openbaarheid der beraadslagingen van alle vertegenwoordigende lichamen tot stand. De eerste rechtstreekse verkiezingen voor de Tweede Kamer in 1849 zijn voor de liberalen zeer gunstig geweest, mede dank zij de steun van de Rooms-Katholieken, die toen in staatkundig opzicht liberaal waren. Conservatieven en antirevolutionnairen vormden de minderheid. Van georganiseerde partijen in de moderne zin van het woord was echter nog geen sprake.De liberalen hadden in Thorbecke hun uitstekende leider en Thorbecke was geen vriend van partijen, wat hij meermalen uitte. Gedurende zijn leven zijn er dan ook geen ernstige pogingen gedaan om een liberale partij te vormen. Wel heeft zich in de jaren tussen 1860 en 1870 in de kring der liberalen verschil van mening geopenbaard. Van Houten, jong kamerlid voor Groningen, kwam in verzet tegen de tevreden liberalen, die de noodzakelijkheid van sociale hervormingen niet inzagen. Na de dood van Thorbecke in 1872 deed zich de behoefte aan nauwere aaneensluiting gevoelen en op voorstel van Van Houten benoemde de liberale Kamerclub mr Kappeyne van de Coppello tot leider. Er schijnt zelfs aan de opstelling van een programma gewerkt te zijn, maar publicatie heeft niet plaats gehad. Kappeyne bleek geen krachtig leider en het door hem gevormde ministerie was geen succes, zodat na zijn aftreden in 1879 de liberalen meer verdeeld waren dan ooit en dat in een tijd, dat de invloed der kerkelijke partijen steeds stijgende was. Het duurde nog tot eind 1884, alvorens de Amsterdamse kiesvereniging „Burgerplicht” aan de vele liberale kiesverenigingen, die er in den lande reeds lange tijd bestonden, een oproep richtte om een Liberale Unie te stichten. Op 4 Mrt 1885 kwam deze tot stand en daarmede de eerste liberale partij in Nederland. Er sloot zich echter slechts een derde deel van de uitgenodigde liberale kiesverenigingen bij de Unie aan. Gemis aan begrip van de waarde van organisatie, angst voor het verliezen of althans verminderen van eigen zelfstandigheid en ten slotte onwilligheid om financiële lasten op zich te nemen zijn van het begin af beletselen geweest om tot een krachtige liberale partij in Nederland te komen. Van een programma was nog geen sprake en eerst in het begin van 1891 werd een manifest aan de kiezers opgesteld, met het oog op de aanstaande verkiezingen, waarin vnl. werd aangedrongen op uitbreiding van het kiesrecht, mogelijk geworden door de Grondwetsherziening van 1887. De stembus van 1891 was de liberalen gunstig gezind en bracht het vooruitstrevend liberale ministerie-Van Tienhoven-Tak van Poortvliet aan het bewind, waarin aan Tak van Poortvliet de taak toeviel om een nieuwe Kieswet tot stand te brengen. Bij de behandeling van het desbetreffende wetsontwerp in de Tweede Kamer viel de liberale partij — evenals alle andere partijen — uiteen in een vooruitstrevende vleugel, die Tak steunde, en een meer behoudende en na de aanneming van een amendement van de liberaal De Meijier werd het wetsontwerp ingetrokken en de Kamer ontbonden (1894). De meerderheid van de Liberale Unie koos de zijde van Tak, hetgeen tot gevolg had, dat een aanzienlijke minderheid van de aangesloten kiesverenigingen het lidmaatschap opzegde. Deze bleef voorlopig weer ongeorganiseerd en noemde zich: de oud-liberalen.
De felle verkiezingsstrijd tussen Takkianen en anti-Takkianen werd door de laatsten gewonnen en het ministerie-Van Tienhoven werd vervangen door het meer behoudend liberale kabinet-Röell, welks minister van Binnenlandse Zaken Van Houten — dezelfde, die in zijn jeugd zo vooruitstrevend tegen de behoudende Thorbecke was opgetreden — in 1896 een nieuwe Kieswet door de Staten Generaal wist te doen aanvaarden. De nieuwe wet had ten gevolge, dat het kiezerscorps verdubbeld werd en de verkiezingen van 1897 leverden voor de laatste maal een vrijzinnige meerderheid op. De Liberale Unie had een nieuw hervormingsprogram opgesteld, geschikt om te strekken tot verenigingspunt voor alle vooruitstrevende vrijzinnigen, maar het was zeker niet geschikt om de oud-liberalen tot terugkeer naar de Unie te bewegen, terwijl anderzijds de sinds 1894 in de Radicale Bond georganiseerde radicalen nog afzijdig bleven. De vrijzinnige meerderheid bestond uit 33 Unie-liberalen, 15 oud-liberalen en 4 radicalen, zodat het accent naar het vooruitstrevende deel was verlegd, hetgeen in de samenstelling van het nieuwe liberale kabinet-Pierson tot uitdrukking kwam. Dit ministerie, dat vier jaren aan het bewind bleef, bracht tal van sociale voorzieningen tot stand, waardoor het de naam „het ministerie van sociale rechtvaardigheid” verwierf.
De kieswet van Van Houten, die verband legde tussen betaling van belasting en kiesrecht voldeed de vooruitstrevende liberalen niet en de Liberale Unie wilde wijziging van de Grondwet om invoering van algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen mogelijk te maken. Toen het hoofdbestuur in het begin van 1901 voorstelde van de te stellen candidaten voor de Tweede Kamer de verklaring te vragen, dat zij de urgentie van dit programpunt erkenden, werd dit voorstel door de algemene vergadering verworpen. Het gehele hoofdbestuur op
één lid na trad hierop af; enkele kiesverenigingen verlieten de Unie en op haar initiatief werd op 17 Mrt 1901 de Vrijzinnig-Democratische Bond opgericht, waarbij zich de radicalen aansloten en van het oude hoofdbestuur van de Liberale Unie alle leden op twee na. De Vrijzinnig-Democratische Bond streefde naar algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen, een krachtige sociale wetgeving, tempering van de klassenstrijd en verwierp de mening, dat de Staat in het economisch leven slechts noodgedwongen, schoorvoetend behoort in te grijpen.
Toen in 1906 de liberalen, die in 1894 reeds uit de Liberale Unie waren getreden, zich organiseerden in de „Bond van Vrije Liberalen”, die met lede ogen zag, hoe de Staat zich steeds meer van de staat van Thorbecke ging verwijderen en steeds meer onderwerpen bij de wet ging regelen, bestonden er drie liberale, althans vrijzinnige, partijen. Met het oog op de verkiezingen van 1913, sloten deze drie partijen zich aaneen tot een „vrijzinnige concentratie” met een program, waarvan de voornaamste punten waren: algemeen kiesrecht en staatspensioen. Zij brachten het tot 37 zetels en het optredende kabinet-Cort van der Linden wist in 1917 het algemeen kiesrecht voor mannen en de mogelijkheid van invoering van vrouwenkiesrecht te zamen met de evenredige vertegenwoordiging in de Grondwet te doen opnemen.
Aan de eerste verkiezingen onder het stelsel van evenredige vertegenwoordiging met algemeen kiesrecht voor mannen namen in 1918 de drie vrijzinnige partijen ieder afzonderlijk deel. De uitslag bracht een grote teleurstelling. De Liberale Unie daalde van 22 op 6, de Bond van Vrije Liberalen van 10 op 4 en de Vrijzinnig-Democratische Bond van 8 op 5. Daarnaast deed de Economische Bond onder leiding van de vroegere vrijzinnigdemocraat mr Treub zijn intrede in de Kamer met drie afgevaardigden, terwijl de Middenstandspartij, de Algemeene Staatspartij, de Neutrale Partij en de Groep voor Maatschappelijke en Economische Belangen het aan het stelsel van evenredige vertegenwoordiging dankten, dat zij ieder één afgevaardigde in de Tweede Kamer kregen. Met uitzondering van de Vrijzinnig-Democratische Bond, die zelfstandig wenste te blijven, verenigden de overige zeven partijen zich in 1921 in de Vrijheidsbond, die als doelstelling koos de bevordering van het staatkundig vrijheidsbeginsel en zich dus niet op een principiële liberale basis stelde, hoewel zij in de practijk de oude liberale beginselen verdedigde en na enige jaren dan ook de naam Liberale Staatspartij assumeerde. De Vrijzinnig Democraten aanvaardden in 1924 de nationale ontwapening als programpunt, waardoor de kloof tussen beide vrijzinnige groeperingen werd vergroot. Van 1933 tot 1937 namen zij beide deel aan het door dr Colijn gevormde kabinet op brede basis en, toen in 1936 de Vrijzinnig-Democratische Bond de nationale ontwapening als programpunt liet vallen, daar de ontwapeningspogingen internationaal volledig hadden gefaald, bleven alleen graduele en geen principiële verschillen hen verdeeld houden. Beide partijen, de Vrijzinnig Democratische Bond en de Liberale Staatspartij De Vrijheidsbond, bleven tot Mei 1940 naast elkaar bestaan. Door de bezetter werden alle politieke partijen in Nederland in 1941 opgeheven.
Na de bevrijding bestond aanvankelijk een grote drang naar eenheid, die door de Nederlandsche Unie tijdens de bezetting en de Nederlandse Volksbeweging na de bevrijding sterk op de voorgrond was geplaatst. Het resultaat was echter betrekkelijk gering. Alleen de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij, de Vrijzinnig-Democratische Bond en de Christen-Democratische Unie verenigden zich begin 1946 met enkele dissidente Christelijk-Historischen en Rooms-Katholieken in de Partij van de Arbeid, die het democratische socialisme ten doel heeft. De andere partijen kwamen deels in dezelfde vorm deels in enigszins gewijzigde vorm terug. De Liberale Staatspartij vormde met die vrijzinnig-democraten, die de overgang van hun partij naar het socialisme niet wilden meemaken, eveneens in begin 1946 de Partij van de Vrijheid, die nu de enige politiek-vrijzinnige organisatie werd en als eerste beginselen van een op Christelijke grondslag berustende samenleving stelde: de vrijheid, de verantwoordelijkheid en de sociale gerechtigheid. Zij verkreeg bij de verkiezingen van 1946 zes zetels in de Tweede Kamer. In 1947 trad de vroegere vrijzinnig-democratische leider mr P. J. Oud uit de Partij van de Arbeid, omdat hij zich met het Indiëbeleid van de Partij van de Arbeid niet kon verenigen en deze nieuwe partij zijns inziens zich te veel in de richting van de oude S.D.A.P. ontwikkelde. Hij vormde een nieuwe politieke groep, die na besprekingen met voormannen uit de Partij van de Vrijheid onder leiding van mr Stikker te zamen met deze partij op 24 Jan. 1948 de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie oprichtte.
MR J. RUTGERS
Lit.: F. K. van Iterson, Parlement en Kiezer (verschijnt jaarlijks sinds 1910); J. A. A. H. de Beaufort, Vijftig jaren uit onze geschiedenis 1868-1918 (1928); K. E. van der Mandele, Het liberalisme in Nederland (1933); P. J. Oud, Honderd jaren 18401940 (1946); Idem, Het jongste verleden 1918-1940 (dl I-V 19481950; dl VI moet nog verschijnen).
(2, België). Op 14 Juni 1846 werd te Brussel, bij gelegenheid van een congres, waaraan liberalen uit de verschillende provincies deelnamen, de liberale partij opgericht.
De partij vond haar medestanders vooral onder de burgerij, die de volledige onafhankelijkheid van de burgerlijke maatschappij tegenover de kerk wilde verzekeren. Het eerste partijprogramma vorderde de onafhankelijkheid der burgerlijke macht, de inrichting van het openbaar onderwijs op alle trappen, onder de leiding van het wereldlijk gezag, de vermindering van het vereiste belastingsbedrag om kiezer of verkiesbaar te zijn, de uitbreiding van het kiezerscorps tot ontwikkelde personen, die de vereiste census niet betaalden, en sociale hervormingen.
De verkiezingen in 1847, een jaar na het congres gehouden, brachten de liberale partij aan het bewind. Zij zou het blijven behouden tot in 1884, met slechts twee onderbrekingen: van 1852 tot 1857 en van 1870 tot 1878.
De voornaamste verwezenlijkingen van de partij waren: de oprichting van de Nationale Bank (1850); de afschaffing van de octrooien (1860); de terugkoop van het tolrecht op de Schelde (1863); het vrijhandelstarief (1865); de oprichting van de Spaarkas (1865).
Rond 1860 ging de liberale partij onder de druk der omstandigheden meer en meer de weg op van het rationalisme en het anticlericalisme. Deze politiek vond een beslist voorvechter in de jonge liberaal, Jules Bara. Een groot deel der burgerij volgde de liberalen niet meer, die bij de verkiezingen op 2 Aug. 1870 zwaar verslagen werden.
Sommige aanvallen van katholieke zijde op de Grondwet brachten de liberale partij op 11 Juni 1878 opnieuw aan het bewind. Ten gevolge van de schoolwet van 10 Juli 1879, waarvoor het land niet rijp was, brak,,de schooloorlog” uit. De toepassing van deze schoolwet, die de oprichting van talrijke scholen voorzag, bracht tevens een verhoging van de belastingen mede. Bij de verkiezingen van 10 Juni 1884 verloor de partij voorgoed de meerderheid ten voordele van de katholieken.
Intussen groeide in de schoot van de partij de verdeeldheid tussen de „doctrinairen” en de „progressisten”. De uiterste linkerzijde, met P. Janson, E. Féron e.a., ijverde voor algemeen kiesrecht, terwijl dit door W. Frère-Orban en zijn aanhang bestreden werd. Tevens oefende de in 1885 opgerichte socialistische partij een aantrekkingskracht uit op sommige jonge vooruitstrevende liberalen. Bij de verkiezingen van 14 Oct. 1894, die gehouden werden na de goedkeuring van de wet van 18 Apr. 1893, die het algemeen kiesrecht getemperd door een meervoudig kiesrecht invoerde, verloren de liberalen 47 zetels en behielden er slechts 12. De wet op de evenredige vertegenwoordiging van 24 Dec. i8gg wijzigde de verhouding: na de verkiezingen van 27 Mei igoo zetelden opnieuw 33 liberalen in de Kamer. De partij besefte dat aan de vooruitstrevende richting moest toegegeven worden.
Ten einde de katholieken het bewind te ontnemen, vormden de liberalen in 1912 gezamenlijke lijsten met de socialisten. De katholieken behaalden evenwel een meerderheid van 16 zetels.
Gedurende Wereldoorlog I werden de liberalen graaf Goblet d’Alviellaen Hymans in de uitgeweken regering als ministers zonder portefeuille opgenomen, samen met de socialist Vandervelde. Op 12 Oct. 1917 werd Paul Hymans minister van Buitenlandse Zaken. Na de oorlog was de invoering van het zuiver algemeen kiesrecht de liberalen niet gunstig: zij waren na de verkiezingen van 16 Nov. 1919 in de Kamer met 34 tegen 73 katholieken en 70 socialisten. Door de aanwinst van de socialisten werd de volstrekte meerderheid van de katholieken gebroken.
De afwijzende houding van de liberale partij tegenover de Vlaamse beweging had er de Vlaamsgezinde liberalen reeds vóór 1914 toe aangezet Vlaamse liberale groeperingen op te richten. Deze verenigden zich in het Liberaal Vlaams Verbond, dat ijvert voor het verkrijgen van betere taaltoestanden in de partij en voor de verwezenlijking van de rechtsgelijkheid der Vlamingen.
Tussen Wereldoorlog I en II zaten de liberalen op de wip en maakten deel uit van alle kabinetten met uitzondering van een socialistisch-katholiek kabinet in 1925. Dit liet hun toe in vele beslissingen de doorslag te geven. De getalsterkte van de liberale partij in de Kamer daalde nog.
Bij de verkiezingen in 1925, 1929, 1932, 1936 en 1939 werden resp. 23, 28, 24, 23 en 33 liberalen in de Kamer gekozen.
Gedurende Wereldoorlog II zetelde de liberaal J. Hoste, als onder-staatssecretaris, in de uitgeweken regering te Londen. Talrijke leiders, die in het land of in Frankrijk gebleven waren, speelden een belangrijke rol in het verzet, werden als gijzelaars aangehouden, vermoord of stierven in Duitse gevangenschap. Onder hen bevinden zich de ministers P. E. Janson en A. Vanderpoorten.
De eerste wetgevende verkiezingen na de bevrijding in 1946 herleidden de liberale vertegenwoordiging in de Kamer tot 17 volksvertegenwoordigers. Weldra trad de liberale partij in de oppositie en voerde een hardnekkige strijd tegen de staatsinmenging op economisch gebied en de verhoging van de belastingen, wat haar bij de verkiezingen in 1949 opnieuw 29 volksvertegenwoordigers bezorgde. De regering samengesteld uit leden van de liberale partij en van de Christelijke Volkspartij (nieuwe benaming voor de katholieke partij), die daarop volgde, werd voortijdig ontbonden in verband met de moeilijkheden, die oprezen ten gevolge van de koningskwestie. De leden van de Christelijke Volkspartij waren voorstanders van de onvoorwaardelijke terugkomst van Leopold III op de troon, terwijl de meerderheid der liberalen daar afwijzend tegenover stond.
De verkiezingen in 1950 gaven de Christelijke Volkspartij de volstrekte meerderheid in beide Kamers; de liberalen behaalden 20 zetels.
DR A. MAERTENS
Lit.: L. Hymans, Hist. populaire du règne de Léopold I (Bruxelles 1864); P. Hymans, Pages libérales (Bruxelles 1936); H. Heuse, Hist. du Premier Congrès Libéral, Bull. Off. du Parti Lib. (Bruxelles 1946); F. van Kalken, Le parti Libéral des origines à 1894, Bull. Off. du P. L. (Bruxelles 1946); J. Hoste, Le Parti Libéral de 1894 à 1914, Bull. Off. du P. L. (Bruxelles 1946); R. Fenaux, Le Parti Libéral de 1918 à 1939, Buil. Off. du P. L. (Bruxelles 1946).