Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

KRUIDNAGELBOOM

betekenis & definitie

Eugenia aromatica O.K. (syn. E. caryophyllata Thunb.), is een tot de familie der Myrtaceeën behorende, tot 20 m hoge boom, die inheems is op de Molukken, en die men bijna overal in de tropen heeft trachten aan te kweken. De boom heeft tegenoverstaande, leerachtige, sterk aromatisch geurende bladeren, die veel kleine, aetherische olie bevattende klieren hebben.

Enkele weken na het uitlopen van het jonge blad ontwikkelen zich de geelgroene tot vuurrode bloemen, die in trossen aan het einde der takken staan; ze staan op korte steeltjes, telkens 3 bij elkaar, en 410 van zulke groepjes vormen een bloemtros. De nog ongeopende bloemknopjes zijn de kruidnagelen, waarvan het zgn. „steeltje” het onderstandige vruchtbeginsel is, gekroond door 4 kleine blijvende kelkblaadjes; daarboven zit het, er vaak in zijn geheel afvallende, 4-bladige kroontje, met de naar binnen gebogen meeldraden; er is één stijl met één stempel. Voor de oogst plukt men de bloemtrossen met de hand af, waartoe men in de boom klimt; de knoppen worden er afgeplukt en zoveel mogelijk in de zon gedroogd, waardoor de donkere kleur ontstaat. De zgn. „nagelstelen” zijn de eigenlijke bloemsteeltjes; ze dienen als grondstof voor bereiding van een goedkope aetherische olie, die er tot 5 - 6 pct in voorkomt. De 1,25-1,8 cm lange kruidnagels bevatten een groot aantal kliercellen waarin de echte aetherische kruidnagelolie zit (15-20 pct), die er door destillatie uit gewonnen wordt; ze bevat voor 84-95 pct phenolen [eugenol), sesquiterpenen en een kleine hoeveelheid esters, ketonen en alkoholen.

Eugenol
, C10H12O2J is een zwak gele vloeistof met sterke kruidnagelgeur en brandende smaak; ze lost op in 5-6 vol. delen 50-pctige alkohol, in 2-3 vol. 60-pctige alkoholof 1-2 vol. 70-pctige alkohol, heeft een s.g. van 1,050-1,060; door verwarmen met kaliumhydroxyd gaat ze over iniso-eugenol, waaruit vanilline bereid wordt. Behalve aetherische olie, bevatten de kruidnagels nog 12-22 pct looistof en 7,14 pct vocht. Laat men de nagelen doorgroeien, dan zet na de bevruchting het vruchtbeginsel zich uit en ontstaat de zgn. moernagel, die in de tropen veel medicinaal gebruikt werd, doch veel geringere aromatische waarde heeft.

CULTUUR

Deze heeft behalve op de Molukken (Ambon en de Oeliassers) ook op Réunion, Mauritius, op Madagascar en Zanzibar, Malaka (bij Penang) en op Ceylon plaats, en is in hoofdzaak in handen van de inheemse bevolking. Men gaat uit van zaad, dat op kweekbedden, onder een bedekking van alang-alang of van gevlochten klapperblad, wordt uitgelegd; het zaad is slechts kort kiemkrachtig. De jonge plantjes worden verspeend en bereiken na een jaar een hoogte van 80-100 cm; ze kunnen dan naar de tuinen worden overgebracht, vaak met aanvankelijke tussenbeplanting van Tephrosia als groenbemester. De oogst begint reeds na 4 jaar, en kan duren tot de boom 60-100 jaar oud is, doch daar het oogsten vrij ruw in zijn werk gaat, krijgt men meestal slechts om de 3-5 jaren een goede oogst.

ZIEKTEN EN PLAGEN

In de latere jaren doet zich als ernstige kwaal een instervingsziekte voor, veroorzaakt door een Phytophthora-soort. Vooral verbetering van de afwatering en verhindering van beschadiging van het wortelstelsel, dat het eerst wordt aangetast, kan uitbreiding voorkomen. Boktorren, waarvan de larven zich tussen hout en bast gangen vreten, en de stamboorders, die gangen diep in het hout vreten, kunnen ernstige schade veroorzaken.

GESCHIEDENIS

Reeds honderden jaren voor het begin onzer jaartelling wordt de kruidnagel vermeld als handelsobject van de Chinezen, die het deden voorkomen alsof het een product van hun eigen land was, en de groeiplaats geheim hielden. Pas in de 7de eeuw werd de kruidnagel wat meer in Europa bekend, doch tijdens de Middeleeuwen nog alleen aan de hoven als specerij in de keuken, en verder als geneesmiddel. In het begin van de 16de eeuw, nadat de Portugezen voor het eerst de Molukken bereikten, begon de geregelde export naar Europa. In de 17de eeuw kregen de Hollanders het alleenrecht van opkoop op de Molukken, waartegen de inwoners zich trachtten te verzetten, door ook aan de Portugezen en Engelsen te verkopen; dit leidde tot de berucht geworden hongitochten van Houtman. In 1770 gelukte het aan de Fransen zaden en plantjes naar Réunion ever te brengen, vanwaar de cultuur zich spoedig verspreidde naar Madagascar en Sainte-Marie, en vermoedelijk vandaar naar de Zanzibar-archipel. In de 19de eeuw begon de winst door de zich steeds meer uitbreidende Afrikaanse culturen achteruit te gaan. In r863 werden de verplichte leveringen aan het Gouvernement gestaakt, en daalden de prijzen in de vrije handel. Door aanplant van andere variëteiten hoopt men zich van de invoer uit Zanzikar te kunnen vrijmaken.

GEBRUIK

De kruidnagel wordt vooral als specerij gebruikt (chocolade-industrie), doch vooral na 1915 in de sigarettenindustrie op Java ( zie krètèk-strootjes), waarvoor de Zanzibarnagels geprefereerd worden. In de Middeleeuwen gold de kruidnagel vooral als geneesmiddel tegen buikstoornissen. De olie, uit blad, stelen en nagels, vindt in de industrie ruime toepassing. Het wereldverbruik aan olie bedraagt 300-350 ton per jaar waarvan 80 pct voor parfumerie en zeep, 10 pct voor extractie van eugenol, 5 pct voor pharmacie, drogisterij, kleuren en vernis en 5 pct voor synthetische vanilline bereiding.

HANDEL

Deze betrekt zijn kruidnagels in hoofdzaak uit Madagascar en Zanzibar, hoewel de kruidnagel van de Molukken als specerij de hoogste waarde heeft. Indonesië is van een oorspronkelijk exporterend land tot een steeds belangrijker importerend land geworden (krètèk-strootjesindustrie).

DR A. KLEINHOONTE

Lit.: Deinum, De Kruidnagel, in: Van Hall en v. d. Koppel, De landbouw i. d. Ind. Arch. (Den Haag 1949), Ilb, p. 684-718; Tidbury, The Clove Tree (London 1949); Rowaan, De specerijen van Ned.-Indië, Meded. 58 v. h. Kol. Inst. (Amsterdam 1942), p. 57-65; Moeller-Griebel, Mikroskopie d. Nahrungs- u. Genussmittel (Berlin 1928), p. 330-336; Tschirch, Handb. d. Pharmacognosie (Leipzig 1917), III, p. 1221-1239.

< >