de beschaving van het latere Griekenland gedurende de tijd tussen 2000 en 1000 v. Chr., vnl. op Kreta (Kretenzische of Minoïsche beschaving), op de eilanden in de Aegeïsche Zee (Kykladische of Aegeïsche beschaving) en op het vasteland van Griekenland (Mykeense of Helladische beschaving).
Voor het eerst heeft men kennis gekregen van deze beschaving door de opgravingen van Heinrich Schliemann te Mykene in 1870, die later zijn voortgezet te Tiryns, Orchomenos en Troje. Een beter inzicht heeft men eerst verworven, nadat, sedert 1900, de opgravingen op Kreta, vnl. te Knossos en te Phaistos waren begonnen. Want daar bleek het middelpunt van deze bijzondere vorm van beschaving te zijn. Door de opgravingen in andere nederzettingen op Kreta, op enkele eilanden in de Aegeïsche Zee en in verschillende plaatsen op het vasteland, vnl. door het hervatten der opgravingen te Mykene en te Tiryns, is onze kennis van de Kretenzisch-Mykeense beschaving in de laatste tijd aanmerkelijk uitgebreid.De Kretenzische beschaving. Wij kennen deze beschaving reeds in de jongere steentijd. Tegen het einde dezer periode, ca 3000 v. Chr., begon de eigenlijke Kretenzische beschaving, te verdelen in drie tijdvakken: de Vroeg-, de Middel- en de Laatminoïsche.
a. De Vroegminoïsche periode (ca 3000-2100 v. Chr.). Kenmerkend zijn grote cirkelvormige begraafplaatsen, die door een krans van stenen worden omsloten. Kunstwerken zijn niet in groot aantal bekend. Het fraaist zijn vazen, vervaardigd uit kostbare steensoorten, en gesneden stenen. Bij het aardewerk vindt men navolgingen van de genoemde stenen vazen en andere, die een eenvoudige geometrische decoratie vertonen. Ook gouden voorwerpen uit deze tijd zijn bekend.
b. De Middelminoïsche periode (ca 2100-1550 v. Chr.). Uit deze tijd zijn de oudste delen der paleizen van Knossos en Phaistos; ook van de decoratie met schilderwerk op stucco is ons het een en ander bekend. Het aardewerk is met levendige, bont gekleurde ornamenten versierd, die op een donkere grond zijn geschilderd; daar zij het eerst zijn gevonden in de Kamaresgrot, spreekt men wel van Kamares-vazen. In de heiligdommen werden kleine wijgeschenken van gebakken aarde en van metaal aangetroffen.
c. De Laatminoïsche periode (ca 1550-1150 v. Chr.). Tegen het einde der Middelminoïsche periode zijn de paleizen van Knossos en Phaistos, wellicht door een grote aardbeving, verwoest. Zij zijn terstond in rijkere architectonische vormen, in grotere afmetingen en met meer pracht herbouwd. De luxueuze aanleg dateert eerst uit deze tijd. De versiering, met fresco’s van grote afmetingen en met kleinere schilderingen, behoort tot de beste kunst, die wij uit de Kretenzische beschaving kennen. Opmerkelijk is de scherpe observatie van de natuur, overgebracht in een zeer bijzondere stijl, die een eigenaardig realisme liet ontstaan. Men heeft deze kunst en de onmiddellijke betrekking tot de werkelijkheid, die haar kenmerkt, wel eens met de Japanse kunst vergeleken. Behalve door de wandschilderingen kennen wij deze kunst door gouden voorwerpen, die gedeeltelijk buiten Kreta zijn gevonden (als de gouden bekers van Vaphio en de dolken van Mykene), en vooral door het aardewerk; daar werden veelal figuren als decoratie aangebracht, die aan het leven in de zee zijn ontleend, bij voorkeur met zeer fantastische vormen, gelijk poliepen en koralen, maar ook planten van het land, merkwaardigerwijze geen dieren en geen mensen. Ook voorwerpen met glazuur versierd en reliëfs komen voor, beeldhouwwerk alleen van kleine afmetingen.
De bloeitijd dezer kunst duurde slechts kort. Spoedig maakte de natuurlijke manier van afbeelden plaats voor een meer gestileerde, de paleisstijl van de tweede Laatminoïsche. periode, reeds sedert het midden van het tweede millennium. Maar ook dit tijdvak duurde niet lang. Aan de welvaart van Kreta is blijkbaar door invallen van vreemde volken, waarschijnlijk van het vasteland van Griekenland komend, een einde gemaakt. De paleizen van Knossos en Phaistos zijn verwoest. De kunst begon te verarmen en verloor weldra geheel het bijzondere karakter, dat het kenmerk van de Kretenzische beschaving was.
De beschaving der Kykladen is steeds de mindere van de Kretenzische geweest en van deze afhankelijk. Zij is ons bekend sedert de Vroegminoïsche tijd. Het meest kenmerkend zijn de idolen van marmer in zeer eenvoudige vormen, met weinig plastiek (zgn. „eilanden-idolen”). Belangrijk zijn verder grafconstructies van zeer verschillende vormen.
De Mykeense beschaving. Op het vasteland van Griekenland kennen wij de beschaving voor het eerst in de jongere steentijd, met een reeks van vondsten, vooral uit later jaren. De eigenlijke Mykeense beschaving begint eerst met de bronstijd. De twee oudste tijdperken, die men als de Vroeg- en Middelhelladische aanduidt, overeenkomende met de Vroeg- en Middelminoische periode op Kreta, hebben nog niet zo veel betekenis. Wij kennen slechts overblijfselen van armelijke woningen en van vrij pover gedecoreerd aardewerk. Met de Laathelladische periode begon de krachtige invloed van Kreta op de beschaving van het vasteland en daarbij ontstond de cultuur, die men als de typische Mykeense beschaving kan beschouwen. De voornaamste monumenten zijn de burchten van Mykene en Tiryns, met hun cyclopische muren, die een paleis omsluiten, en de grote graven, waarvan de koepelgraven van Mykene de voornaamste zijn. De schachtgraven van Mykene, waar de rijkste vondsten van gouden voorwerpen zijn gedaan, dateren uit een wat vroegere periode, vóór de bouw van het grote koepelgraf, dat als het „Graf van Atreus” bekend is, en vóór de bouw van de machtige poort, waarboven het beroemde reliëf met de leeuwen is aangebracht. De kunstnijverheid, vooral gouden voorwerpen en aardewerk, vertoont duidelijk de invloed der Kretenzische kunst. De bijzondere naturalistische periode, die voor Kreta kenmerkend is, heeft de Mykeense kunst evenwel niet medegemaakt. Ook bij de Mykeense kunst merkt men echter het verval der vormen op. Evenals op Kreta, is de Mykeense beschaving waarschijnlijk door invallen van vreemde volkeren, die in dit geval uit het N. kwamen, te gronde gegaan. Bij deze invallen zijn de grote burchten verwoest. De eigenaardige kunst verdween daarbij volkomen. Op de latere tijd, de periode der eigenlijke Griekse beschaving, was haar invloed slechts zeer gering.
Behalve te Mykene en te Tiryns, leren wij de Mykeense beschaving op tal van andere plaatsen in Griekenland kennen, in Argolis, bijv. te Argos en te Asine, te Pylos in de Peloponnesos, te Orchomenos in Midden-Griekenland, maar ook te Troje aan de ingang van de Hellespont en, door enkele voorbeelden althans, ook op Sicilië.
PROF. DR A. W. BYVANCK
Lit.: R. Dussaud, Les civilisations préhelléniques (2de dr., 1914); D. Fimmen, Die Kretisch-Mykenische Kultur (1921, 2de dr., 1925); H. Th. Bossert, Alt-Kreta (3de uitg. 1937); G. v. Hoorn, De Kretische kunst (1925); A. Evans, The Palace of Minos (4dln, 1921-1935); J. D. S. Pendlebury, The Archaeology of Crete (1939); C. W. Lunsingh Scheurleer, Griekenland, het Aegeïsche tijdvak (in Alg. Kunstgesch. o. red. v. F. W. S. v. Thienen, 1941); P. Demargne, La Crète dédalique (Paris 1947); Wace, Mycenae an Archaeological History and Guide (1949); A. W. Byvanck, De kunst der Oudheid, II (1949), blz. 58-130.
TAAL EN SCHRIFT.
De ontcijfering van de oude Kretenzische of Minoïsche inscripties biedt de onderzoeker bijna onoverkomelijke moeilijkheden omdat èn de taal, die er mede is uitgedrukt, èn het schrift zelf onbekend zijn en er geen tweetalige inscripties gevonden zijn. Men heeft korte teksten gevonden in een lineair schrift: een ouder (A), daterend ca 1550 - ca 1400 v. Chr., bestaande uit 75 à 90 tekens en gegrift op steen, metaal en in klei of met inkt op vazen geschilderd, en een jonger (B), daterend ca 1450 - ca 1150, bestaande uit 64 tekens, uitsluitend te Knossos gebruikt op kleitabletten, behorend tot het paleisarchief en geografische namen bevattend, mogelijk ook inventarissen en rekeningen. 48 van de 64 tekens van het jongere schrift zijn met het oudere schrift verwant, terwijl ruim 1/3 gedeelte van het oudere schrift ontleend is aan pictografische figuren of symbolen (afbeeldingen van mensen, lichaamsdelen, wapens, schepen enz.), waarvan er 135 bekend zijn en die vooral worden aangetroffen op Kretenzische gesneden stenen daterend uit ca 2000 v. Chr. Hrozny heeft laatstelijk een poging gewaagd het lineaire schrift, in het bijzonder het type B, te ontcijferen. Hij beschouwt het als een syllabisch schrift, zoals het Cyprisch, en meent dat het een taal uitdrukt, die verwantschap vertoont met de taal van de hiëroglyphische Hethieten, dus au fond een Indo-Europese taal. Enkele Griekse woorden, zoals zee en terpentijnboom zijn aan het Kretenzisch ontleend.
Lit.: A. J. Evans, Scripta minoa, I (London 1909);J.SundwalI, Die Kretische Linearschrift, in: Jahrb. d. kaiserl. dtsch. archaol. Inst. XXX (Berlin 1915); Idem, Der Ursprung d. kretischen Schrift, in: Acta Acad. Abonensis, Humaniora (1920); K. Weichberger, Die minoischen Schriftzeichen, in: Buch u. Schrift (1930); F. Chapouthier, Les écritures minoennes au palais de Mallia (Paris 1930); F. M. Stawell, A Clue to the Cretan Scripts (London 1931); F. W. von Bissing, Schrift im alten Oriënt: Kypros und Kreta, in: Handb. d. Archaeol., hrsg. v. W. Otto, I (München 1939); B. Hrozny, Kretas u. Vorgriechenlands Inschriften, in: Archiv Orientalni XIV (Praha 1943)» XV (1946); Idem, Les inscriptions crétoises. Essai de déchiffrement (Praha 1949); A. J. Evans, Scripta minoa, II (1951).