Onbevrucht
Eitjes onbevrucht
Darren
Bevrucht Eitjes onbevrucht Darren
Eitjes bevrucht Werkbijen
Eitjes bevrucht Koninginnen
Werkbij
onbevrucht
Eitjes onbevrucht
Darren
Wordt de koningin echter bevrucht, dan bewaart zij het ontvangen mannelijk zaad (sperma) in een hiertoe bestemd reservoir (zaadblaasje of spermatotheca). Zij kan nu tijdens het eierleggen al of niet enkele mannelijke cellen (spermatozoïden) tot het ei laten toetreden, en kan dus zowel bevruchte als onbevruchte eieren leggen. De onbevruchte eieren leveren darren, de bevruchte werkbijen of koninginnen. Dit laatste is afhankelijk van de voeding en verzorging van de larven, die uit deze eitjes ontstaan. In aanleg zijn dus koningin en werkbij volkomen aan elkaar gelijk. De paring tussen koningin en dar geschiedt in de lucht.
Hiertoe maakt de onbevruchte koningin een of meer bruidsvluchten, gedurende welke de paring vliegende plaatsvindt. Bij de paring verliest de dar het leven. Het aantal mannelijke cellen (spermatozoiden), dat de koningin bij een bevruchting ontvangt, kan reeds voldoende zijn om het zaadblaasje geheel te vullen (hiertoe zijn ca 5,5 millioen spermatozoïden nodig). In vele gevallen echter hebben kort na elkaar twee of drie bruidsvluchten plaats. Hierna is de koningin in staat, zonder verdere copulaties gedurende haar gehele leven (3 à 5 jaar), naar behoefte, bevruchte eitjes te leggen. Daar een werkbij niet paren kan, blijft zij onbevrucht.
In normale omstandigheden legt zij geen eitjes, maar in een volk, dat geen koningin heeft en ook geen larfjes (uit bevruchte eitjes), die tot koningin opgekweekt kunnen worden, gaat een gedeelte der werkbijen na 2 à 3 weken toch eitjes leggen. Deze zijn alle onbevrucht en er kunnen dus alleen darren uit groeien. Het hierna volgend overzicht bevat de gemiddelde ontwikkelingsduur in dagen van de 3 sexen.
De levensloop van een werkbij is als volgt. Het bevruchte eitje wordt door de koningin afgezet op de bodem van een lege werkstercel. Na drie dagen komt de larve uit het eitje. Deze ontvangt haar voedsel van jonge bijen uit het volk. In 6 dagen is zij volgroeid en dan sluiten oudere werkbijen haar cel af met een poreus wasdekseltje. In de gesloten cel spint de larve haar cocon, waarna zij zich verpopt.
Zodra haar poptoestand ten einde is, bijt de nu volwassen bij het dekseltje van haar cel stuk en begeeft zich op de raten. De cel die zij juist verlaten heeft, wordt door jonge werkbijen schoongemaakt en gepoetst, waarop de koningin er weer een eitje in afzetten kan. De jonge werkbij vindt de eerste tien dagen haar werk in de kolonie. Haar voornaamste taak is het voeden van de larven en de koningin. Een grote, in de kop gelegen klier scheidt voedersap af, dat al of niet vermengd met honing en stuifmeel, aan de larven en de koningin gereikt wordt. Deze voedsterperiode duurt totdat haar kopklier uitgeput raakt.
Zij gaat dan ook uitvliegen, maar maakt aanvankelijk slechts oriënteringsvluchten. In de tweede periode komen haar wasklieren tot volle ontwikkeling en haar taak is nu het bouwen van raten, het met een wasdekseltje sluiten van honingen broedcellen en het in ontvangst nemen van de door de oudere bijen verzamelde nectar. Na ca 10 dagen is haar bouwperiode ten einde en wordt zij vlieg- of haalbij.
Larve Pop Totaal
Koningin 3 6 8 17
Dar 3 6 15 24
Werkbij 3 6 12 21
Bij goed weer vliegt zij overdag uit en haalt nectar, stuifmeel of water; de eerste twee stoffen worden dikwijls gelijktijdig verzameld. Als bloembezoekend insect heeft de bij de eigenschap gedurende één vlucht slechts één bloemsoort te bevliegen. Met behulp van gemerkte bijen heeft men kunnen vaststellen, dat ook de volgende vluchten naar dezelfde bloemen worden ondernomen, en dat het door haar gevlogen oppervlak slechts geringe afmetingen heeft. De duur van een vlucht bedraagt ½-2 uur; meestal verwijdert zij zich niet verder dan 2 à 3 km van haar woning. De nectar, die de bij met haar ca 6½ mm lange tong uit de bloemen haalt, bergt zij tijdelijk in de in haar achterlijf gelegen honingblaas. Deze kan 100 mg bevatten maar per vlucht haalt zij gemiddeld 20-40 mg.
Het stuifmeel wordt geborgen in de zich op de achterpoten bevindende korfjes. Bij thuiskomst geeft de bij haar nectar aan jonge werkbijen af of stort hem zelf in de daarvoor bestemde cellen; de stuifmeelklompjes strijkt zij af in de stuifmeelcellen en ca 5 minuten later is zij weer gereed voor een nieuwe vlucht. De plaats van de honingen stuifmeelcellen in de ratenbouw is zeer streng bepaald. Het bolvormige broednest wordt aan alle kanten ingesloten door met stuifmeel gevulde cellen; de honing wordt aan de buitenkant hiervan opgeborgen, vooral in het bovenste en achterste gedeelte van de bijenwoning. In de zomer duurt het leven van een werkbij als vliegbij 3 à 4 weken en haar totale levensduur bedraagt dan dus 7 weken. Is zij afgeleefd dan vliegt zij uit en komt niet meer terug. In de winter, als het leven van de bijen veel minder intensief is, kunnen de bijen ca 7 maanden oud worden.
Darren brengt een bijenvolk alleen in de zomermaanden voort en hun aantal bedraagt meestal slechts enkele honderden. Daar ieder volk slechts
(pagina mist(
warme plaats. Honing komt onder zeer verschillende benamingen voor; deze berusten op bereidingswijze, drachtplanten, tijd van oogsten of geografische herkomst. Naar de bereidingswijzen worden onderscheiden:
a. raathoning
Deze bevindt zich in de raat en heeft geen enkele bewerking ondergaan. Raat die door de bijen nog niet voor broed gebruikt is, is lichtgeel tot wit van kleur. De raathoning die in de zomer gewonnen wordt op klaver, korenbloem en linde, is geelachtig; daar deze honingsoorten zeer vloeibaar zijn, ontstaat er gauw lekkage. Heidehoning is geborgen in witte raat en is zeer weinig vloeibaar; deze leent zich dus het beste voor verzending. Raathoning wordt alleen bij zeer gunstige weersomstandigheden gewonnen en is het hoogst in prijs. Bij het gebruik eet men het (onverteerbare) was mede op.
b. Slingerhoning
Deze wordt verkregen door de raampjes uit de bijenkasten, nadat de wasdekseltjes van de cellen verwijderd zijn, te centrifugeren. Hierbij vliegt de honing uit de cellen, terwijl het stuifmeel er in achter blijft. Slingerhoning bevat dus weinig stuifmeel. Deze honingsoort wordt het meeste in de winkels verkocht.
c. Pershoning
Om deze honingsoort te winnen worden de raten, die meestal uit bijenkorven afkomstig zijn, nadat de stukken die broed, stuifmeel of nog niet rijpe honing bevatten er af gesneden zijn, verbrijzeld en daarna door een doek geperst. Daar men honingen stuifmeelcellen niet streng kan sorteren, bevat pershoning vrij veel stuifmeelkorrels en kleine wasdeeltjes. De meeste pershoning komt van de heide. Uit 100 kg ruwe honing verkrijgt men 75 à 85 kg pershoning en 4 à 6 kg was.
Naar de drachtplanten onderscheidt men: koolzaad-, klaver-, linde-, korenbloem-, boekweit- en heidehoning. Daar een bijenvolk bijna steeds meer dan één drachtplant gelijktijdig bevliegt, bevat bijv. korenbloemenhoning steeds kleine hoeveelheden klaverhoning. In bosrijke streken in het buitenland (Duitsland, Oostenrijk) wordt veel bladhoning gewonnen. Deze is afkomstig uit de suikerhoudende uitwerpselen van luizen, die vooral op coniferen voorkomen. Naar de tijd van oogsten onderscheidt men: voorjaarshoning (van het fruit), zomerhoning (van klaver, korenbloem en linde) en najaarshoning (van de heide). Naar de geografische herkomst worden onderscheiden: Cubahoning, Bretagnehoning enz. Nederland voerde in 1949 263 000 kg buitenlandse honing in, die voor een deel bestemd is voor de koekindustrie.
Bijenwas
Dit is een afscheidingsproduct van de wasklieren der werkbijen. Op deze wasklieren, uitwendig zichtbaar als wasspiegels, verschijnt het was in zeer dunne, geel tot wit getinte schubjes. Met de voorkaken worden deze gekauwd en tot raat of deksels der honingcellen verwerkt. De kleur van nieuwe raat is geel tot wit. Door het gebruik dat de bijen van de raten maken, wordt de kleur steeds donkerder, tot zwart toe. Daar het bouwen van raat alleen bij gunstige omstandigheden plaatsvindt, voorzien de bijenhouders hun volken dikwijls van kunstraat.
Dit zijn dunne wasplaten met er in geperste celbodems, die door de bijen tot normale raten worden uitgewerkt. Het was wordt gezuiverd door de raten te smelten in kokend water, waarna de massa door een doek wordt geperst. Ten einde stolling van het was te voorkomen, wordt in een zeer warm vertrek gewerkt en wordt de pers voortdurend met kokend water overgoten. Het zuivere was wordt opgevangen in een bak met warm water, waarna het in vormen wordt gegoten, waarin men het zeer langzaam laat afkoelen. De hierin gevormde broden of bodems hebben een gele of oranjeachtige tint. Meestal hebben zij de vorm van een afgeknotte kegel.
Ijzerhoudend water geeft het was een meer bruine kleur. Bijenwas is een dierlijk vet; het bestaat bijna geheel uit een mengsel van cerotinezuur en myricine. Het s.g. is 0,96-0,97; het sm.pt ligt tussen 63 en 64 gr. C. en het stollingspunt bij 65 gr. C. Het kan worden opgelost in warme alkohol, benzine, terpentijn, xylol, zwavelkoolstof, chloroform en aether en gekleurd met in vetten oplosbare anilinekleurstoffen. Bijenwas, verwarmd met terpentijn, geeft een glimmend, met benzine een dof boenwas.
Propolis
Deze stof wordt door de bijen verzameld van de knopschubben van die populieren, die kleverige knoppen hebben. De bij hoge temperatuur sterk klevende laag wordt er met de voorkaken afgebeten en in de korfjes der achterpoten geborgen. In de woning wordt het propolis gebruikt tot versterking der celmondingen, tot het dichtkitten van kleine openingen en reten in de wanden en tot het vastkitten van allerlei voorwerpen. Het heeft een gele, rode of groenachtige kleur en een sterke, aangename geur.
DR IR A. MINDERHOUT), DR J. DE WILDE
Lit.: K. von Frisch, Aus dem Leben der Bienen (3de dr., 1941); Roy A. Grout, The Hive and the Honey Bee (rev. ed. 1949); J.G. de Roever, Bijen en Bijenhouden (1948); E. B. Wedmore, A manual of beekeeping (1932, Ned. bew. d. J. W. Schotman, Handb. d. mod. bijenteelt, 1942); Enoch Zander, Das Leben der Biene (1944).