noemt men een in Palembang en Djambi woonachtig volkje, dat tot voor kort een bestaan van verzamelende en jagende nomaden voerde, maar thans onder de invloed van de omringende volken tot een sedentaire levenswijze met primitieve landbouw is overgegaan. Grotendeels zijn ze zelfs geïslamiseerd.
In hun oorspronkelijk bestaan leefden zij in uiterst primitieve woningen, niet meer dan een laag afdakje waaronder een rustbank om te slapen. Een kleine tussen de benen doorgehaalde lendendoek van boomschors was toen hun enige kleding. Hun jachtwapen was een houten werpspeer met bamboe- of (later) ijzeren punt. Daarnaast hadden zij de bamboe graafstok voor het verzamelen van eetbare knollen. Versieringskunst ontbrak geheel. Van de Koeboe’s is gezegd, dat zij geen godsdienst hadden. Dit is onjuist. Een soort van sjamanisme is van hen bekend, waarbij de bezeten priester ongevoeligheid voor vuur aan de dag legde. Bij overlijden van een hunner verlieten ze de plaats terstond en zelfs nu is zulk een gebeurtenis aanleiding om zich tijdelijk uit hun dorp terug te trekken.
Lit.: G. J. v. Dongen, De K.’s in de Onderafd. Koeboestreken der Residentie Palembang (Bijdr. taal-, land- en volkenk. v. N.I., LXIII, 1910): Idem, Bijdr. tot de kennis der Ridan-K.’s (Tijdschr. Binnenl. Bestuur, XXX, 1906); Idem, Nog een en ander over de K.’s (Bijdr. T.L.V., LXVII, 1913); Idem, Een en ander over de K.’s, naar aanleiding van P. Schebesta, Orang-Utan (Bijdr. T.L.V., LXXXVIII, 1931; LXXXIX, 1932); P. Schebesta, Kubu und Jakudn (Jakun) als Protomalayen (Mitt. anthr. Gesell- sch. Wien LVI, 1926); Idem, Die Orang Kubu auf Sumatra kein eigentliches Urvolk (Anthropos, XX, 1925); B. Hagen, Die Orang Kubu auf Sumatra (1908).