Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

KOEBLAI CHAN

betekenis & definitie

Mongools-Chinees keizer (1214-1294), kleinzoon van Djingiz Chan. Voor zijn verheffing tot keizer over China, bestuurde hij voor zijn broeder Mongka de Chinese provincies Honan en Sjensi.

Nadat hij zich, in afwijking van de regel dat slechts de Rijksdag van de Mongoolse stammen het recht had een heerser aan te wijzen, door zijn generaals tot Groot-Chan had laten uitroepen, na het overlijden van Mongka (1260), verlegde hij zijn residentie naar Cambaluc = Chanbaliq = de „Grote Hoofdstad”, het latere Peking. Enige jaren later gaf hij het Chinese Rijk en ook zijn geslacht de naam van „Yuan” = Grote. In 1279 was de verovering van geheel China voltooid; Korea, Indo-China en Birma werden er aan toegevoegd. Koeblai was een groot vorst. Zijn hof schitterde boven alle andere Aziatische hoven, de voorraadschuren vulden zich met rijkdommen uit de veroverde landen; wegen werden aangelegd; het Keizerskanaal tot Peking doorgetrokken. Marco Polo’s geschriften en de verhalen van reizigers brachten China nader tot Europa; uitvindingen als het gebruik van papier en kompas werden overgenomen. Uit cultureel oogpunt werd China van overwonnene overwinnaar. Op alle toenmaals bekende zeeën van Azië verschenen de Chinese jonken. Met handelsrelaties niet tevreden, eiste Koeblai Chan door de vorsten van verre landen te worden erkend en tribuut te ontvangen. Korea, Champa en Annam huldigden hem. Tegen het weerstrevende Java en zijn vorst Kertanagara werd een expeditie gezonden (1292/’93). Tegen het einde van Koeblai’s regering gedroegen de Mongoolse Chans, regerend over veroverde gewesten, zich als onafhankelijken en betaalden de Groot Chan geen tribuut meer. Een halve eeuw later was het met de Mongoolse glorie gedaan.

< >