Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

KLEDERDRACHT

betekenis & definitie

noemt men in het bijzonder die kledij, waardoor locale of regionale groepen personen zich van andere onderscheiden. Voor de geschiedenis van de meer algemene kleding z costuumkunde.

In West-Europa werd regionale kleding in het begin van de 20ste eeuw nog slechts sporadisch gedragen. Werkelijk nationale klederdracht komt hier nergens meer voor. De grootste verscheidenheid in klederdrachten treft men aan in berglanden, als Zwitserland en Oostenrijk. Het langst blijven vrouwen de locale dracht dragen en van haar zijn de Katholieken het meest vasthoudend, terwijl over het algemeen de hoofdtooi een taaier leven heeft dan het costuum zelf. Dikwijls bezit het boerencostuum elementen van een oudere stadskleding. Kenmerkend zijn overal en altijd de kleurigheid, de vele versiering in kant en borduurwerk en de bijoux van goud- en zilverwerk, dikwijls filigram. Algemeen overgebleven zijn de kleuren voor de baby-uitzet; blauw voor een jongen en rosé voor een meisje. Ook de verschillen in de mutsen van jongens en meisjes zijn op veel plaatsen bij de regionale kinderkleding gehandhaafd.Volgens geografische indeling ziet het tegenwoordige drachtenbeeld in Nederland er als volgt uit: in Friesland, Groningen en Drente is de volledige dracht (met aanzienlijke midden-19de eeuwse mode-invloed) tot zuiver gelegenheidscostuum verstard. Het brede, gouden of zilveren oorijzer wordt „bloot” gedragen (over een zwarte en een witte ondermuts), of bedekt met de „floddermuts”, die bij de „stiften” aan de slapen is vastgezet met sierspelden. De drachten van Hindeloopen en Schokland zijn thans geheel uitgestorven.

De kledingtraditie van Staphorst en Rouveen is daarentegen nog zeer levend, waarbij, in een geheel met veel rode en blauwe accenten, de hoofddracht sterk spreekt met het op zeer aparte wijze „bloot” gedragen brede oorijzer, slechts voor kerkgang en speciale gelegenheden bedekt door de „toefmuts”. Deze oorijzerdracht zet zich voort langs de Zuiderzeekust in Hierden, Nunspeet (andere stand van het oorijzer), Huizen, waar men 4 soorten mutsen onderscheidt, de „pikmuts”, de „isabee”, de oorijzermuts en de rijke cornetmuts met luifel en „staart”. In de rest van Gelderland en in Overijsel draagt men bij de stijve, zwarte japon, anno 1900, vele plaatselijke variaties van de cornet- of „knip”-muts, welke heet te zijn ontstaan in de mode van het Empire.

In Huizen kenmerkt de vrouwen dracht zich door een nauwsluitend jak van donkere stof, met wijde ballonmouwen; over de lange zwarte rok wordt een boezel gedragen. In het werk ’s morgens wordt een zgn. „pikmuts” opgezet, gehaakt van wit katoen. Een ruim-golvende, wijdmazige, gesteven strook valt van achteren neer van het kleine nauwsluitende kapje. Voor netjes dragen de vrouwen door de week de „isabee”, een wit-batisten mutsje, waaraan een wijd-uitstaande, steil-oprijzende, gesteven en met kant verbrede gazen strook. De Zondagse oorijzermuts wordt aan een zilveren oorijzer, met gouden uiteinden vastgestoken en vertoont niet alleen de weidse luifelvorm van de isabee, maar bovendien een laag op rug en schouders neervallende achterstrook. Een kleine groep vrouwen draagt ’s Zondags de „cornetmuts”, welke een vergrote en zeer pralende vorm van de Twentse „knipmuts” vertoont. Zij is onder de kin vastgezet met een „tuigje” van breed, glanzend gebrocheerd, hemelsblauw zijden lint.

Bunschoten-Spakenburg vertoont een aparte, welhaast abstracte tendentie door de letterlijke verstijvingen van de breeduitstaande „kraplap” en het bovenstuk van het schort. Opmerkelijk zijn de, aan een haak achter aan het lijfje opgehangen rok en de smalle doek (zelfs in de zwaarste rouw rood-met-wit). De kanten overmuts wordt thans slechts bij bijzondere gelegenheden (doop, huwelijk) gedragen over de verder altijd zichtbare, gehaakte witte ondermuts.

In Noord-Holland wordt de Westfriese oorijzermuts steeds zeldzamer, het „hulletje” wordt er nog gedragen. Op Terschelling is de zeer aparte hoofddracht aan het verdwijnen. Volledig costuum wordt nog gedragen in Volendam, op Marken en het in principe costuumverwante Urk. Het beeld van Volendam is door een grotere natuurlijkheid zeer verschillend van dat van Marken, dat sterk wordt beïnvloed door het gedeeltelijk zichtbaar gedragen, bontgeborduurde, stijve rijglijf. Op dit eiland heerst nu nog een oude, ingewikkelde kledingtraditie, waarbij bijv. het trouwcostuum van de vrouw analoog is met een dracht uit de tijd van Rembrandt. De uit West-Friesland afkomstige „hul” behoort tot het Volendamse uitgaanscostuum.

Van de vissersplaatsen langs de Noordzeekust handhaaft alleen Scheveningen de oude traditie, in de week met de zwarte, met rood gevoerde schoudercape en het kleine witte mutsje, ’s Zondags met voor jonge vrouwen pastelkleurige cape en de oorijzermuts, „mopmuts” of „moppes” genaamd (de stand van het ijzer is volkomen tegengesteld aan die van Staphorst).

Op de Zuidhollandse eilanden is de sluierkap een rijk, doch zeldzaam wordend overblijfsel van de vroeger zeer algemene dracht. Hier eindigt, evenals op de noordelijke der Zeeuwse eilanden, het zeer smalle oorijzer in toelopende gouden spiralen, eventueel voorzien van prachtig bewerkte „bellen”. Op Zuid-Beveland alleen eindigt het ijzer in grote rechthoekige gouden platen (met de versiering aan de niet-zichtbare zijde), waaraan vroeger hangers hingen. Op Zuid-Beveland spreekt in de kleding duidelijk het onderscheid tussen het Protestante en het R.K. deel van de bevolking, waarbij ook weer de hoofdbedekking een voorname rol speelt: de enorm grote schelpvormige „Transvaalse” muts van de Protestante, tegenover de trapeziumvorm van de R.K. vrouwen. De muts van Nieuwland vormt een categorie op zichzelf. Walcheren, Arnemuiden en Axel hebben een gemeenschappelijk uitgangspunt voor het kleine ronde mutsje. De verschillende variaties in de kleding in Zeeland zijn alle terug te brengen tot het grondprincipe van jak, beuk, doek, hemdrok, rok en schort, waarbij vervormingen van de eerste drie elementen de plaatselijke verschillen bepalen, met daarnaast de aparte mutsentradities.

In Brabant en het daarmee verwante Noord-Limburg heeft het costuum het type van de stijve, ouderwetse zwarte japon, met of zonder pelerine; de muts vertoont, op het beginsel van een zwarte onder- en een overmuts en een losse toevoeging, genaamd „kroon” (Baronie van Breda), „poffer” (Midden- en Oost-Brabant) of „toer” (Noord-Limburg), bij eerstgenoemde een streven naar een rond, bij de beide laatste naar een breed effect. Met uitzondering van de omgeving van Sittard (en enkele laatste restanten van een aparte vorm in Stein) kent Limburg geen regionale drachten meer.

Het is de vrouw, die in haar kleding de regionale dracht veel langer heeft vastgehouden dan de man. Slechts Marken (met de wit-blauw gestreepte „boezeroen”, rood „middelde” en de zwarte of witte pofbroek), Volendam, Urk, Staphorst (met fraaie zilveren knopen en broekstukken) en Zeeland kennen nog de mannendracht. De kinderdracht bestaat nog slechts op Marken, te Volendam, Staphorst en Bunschoten-Spakenburg, terwijl op Urk en in Zeeland de opgroeiende jeugd zich steeds meer onttrekt aan de dracht. Bij de kinderdracht bestaan verscheiden tradities voor de verschillende leeftijdsgroepen, het uitgebreidst op Marken, waar er zelfs een tussenvorm bestaat (van 5de -7de jaar) tussen de jongen in de rokken en het miniatuurmannenpak. Het meisje wisselt definitief van kleding tussen het 16de en 18de jaar, waarbij in sommige streken een detailverandering optreedt als zij trouwt.

J. DUYVETTER

Lit.: E. Maaskamp, Afbeeldingen van de Kleeding, Zeden en Gewoonten in de Bataafsche Republiek (1803) Valentijn Bing en Braedt v. Ueberfeldt, Nederl. kleederdrachten naar de natuur geteekend (1857); J A. Frederiks en J. C. de Man, Zeeuwsche kleederdrachten (1894); J H. Gallee, Het boerenhuis in Nederland en zijn bewoners (1908); G. K. Elout, In kleuren en kleeren (Amsterdam 1930 uitgave Ned. Handelsblad); Th. Molkenboer, De kleeding van eene vrouw op het eiland Marken (1915); Idem, De Ned. Nationale Kleederdrachten (1917); Alma Oakes, The National Costumes of Holland (London 1932); Fr. W. S. v. Thienen, De klederdrachten, in: Volk van Nederland (1938); Gruys Voorbergh, Erfenis van Eeuwen (1941); Elsa van Heusden-Valeton, Bonte kleren en blanke kappen (1948); Riet Hylkema en J. Duyvetter, De klederdrachten, in: Molens en klederdrachten in Nederland (1949), uitg. Tieleman & Dros.

Zoals in de meeste Westeuropese landen met intens internationaal verkeer bij beperkte oppervlakte zijn de regionale drachten in BELGIË, zowel in Vlaanderen als in Wallonië, in de loop van de 19de eeuw sterk achteruitgegaan. Als volksdrachteneilanden komen in de 20ste eeuw nog slechts de Kempen en de Ardennen in aanmerking, overal elders, behalve misschien in sommige oude Vlaamse en Waalse steden en streken: Brugge, leper, Oudenaarde, Lier, Aarschot, Bergen (Mons), Namen, Aarlen, het Land van Gaume (Belgisch Lotharingen), de Polders en de Noordzeekust, beperkt zich de volksdracht tot de mantel (kapmantel) en het hoofddeksel (muts of neusdoek).

Gelegenheidsgewaden van de andere streken worden enkel nog als folklore op kermissen, in optochten of karnavalstoeten gedragen. Men onderscheidt feestdrachten (Zondagse boeren- en boerinnenkledij), ouderwetse militaire uniformen (bijv. bij de Waalse „marches”) en werkdrachten (vissersoliehazakken met zuidwester en mijnwerkerspakken met lederhelmen).

Lit.: P. Sterkens-Cieters,Volksklederdrachten in Vlaanderen, (Antwerpen 1935); M. Van de Waal, Volksklederdrachten in de Antwerpse Kempen Oostvl. Zanten 1937, /,; Klederdrachten in Zeeuwsch-VIaanderen, Oostvl. Zanten, 1938,3; K. C. Peeters, Eigen Aard (Antwerpen 1946); Geïll. catalogi d. Belg. Musea voor folklore (Jubelpark-Musea te Brussel, Musea voor folklore te Antwerpen, te Gent, te Brugge, Museé de la Vie Wallonne te Luik,enz.).

Het enige land waar een deel van de vroegere algemene dracht nog door alle standen gedragen wordt, is Schotland, waar de kilt een gewoon kledingstuk is. Het is een van geruite stof gemaakte rok, zodanig geplooid, dat het dessin van de ruit op de vouw doorloopt. Van voren valt deze rok met twee niet geplooide stukken over elkaar en wordt met een grote speld dicht gemaakt. In het middel wordt ze op haar plaats gehouden door een ceintuur. Ze wordt door mannen en vrouwen gedragen, door mannen zelfs ook bij militaire- en avondkleding (soms vervangen door een broek in de tartan (ruit) van de familie). Oorspronkelijk hoort er de plaid bij, die met een grote ronde broche op de schouder vastgehouden wordt. In Engeland is practisch geen klederdracht over, alleen bij sommige dansen als bijv. de Morrisdans, die in enkele zeer afgelegen dorpen voorkomt, draagt men een buis, dat met vele ellen zeer kleurig lint versierd wordt.

In geheel West-, Midden-en Noord-Europa zijn de bestanddelen van de regionale dracht voor vrouwen een ruime, meestal lange rok met een kleiner schort er over gebonden, een blouse en lijfje en een kort jasje of shawl. De stoffen zijn katoen, wol of zijde en de kleuren meestal zeer contrasterend. De grootste onderlinge verschillen vertoont de hoofdbedekking, die varieert van oorijzer met muts tot zeer vreemdsoortig uitgebouwde hoofddeksels als in Normandië en in Bourgondië. Van de mannendracht houdt het langste stand de korte broek met witte kousen (Beieren, Zwitserland, Oostenrijk). De historie van de Zwitserse dracht is het best bekend, daar hiervan sedert de 18de eeuw vele prenten bestaan, waarin men de veranderingen kan nagaan. Zij is een in de 18de eeuw overgenomen stadskleding, waarin langzaam enige motieven veranderen. De kleurigheid heeft een neiging te verdwijnen, zo is de dracht van de vrouwen uit Schaffhaussen van groen geheel zwart geworden. In verschillende streken van Duitsland en Oostenrijk wordt nog regionale dracht gedragen, als in Oost-Friesland, waar ze nogal stemmig is, maar wel met veel gouden en zilveren versierselen, voorts in Franken, Beieren, het Schwarzwald en Tirol, waar ze meestal zeer kleurig is. Vooral in de Oberlausitz in Franken is dit het geval, waar ook nog de verschillen tussen jong en oud, getrouwd en ongetrouwd uit de kledij kenbaar zijn. De rok valt hier op de knie, terwijl ze elders gewoonlijk tot over de kuit valt. De zgn. dirndldracht van Beieren en Oostenrijk wordt ook wel gedragen door de stadsbevolking. In Oostenrijk komen nog veel plaatselijke verschillen voor. In Zweden was de kleding van stad en land gelijk tot de 16de eeuw, maar in 1630 kwam al een proclamatie van koning Gustaaf Adolf de Grote aan de predikanten om aantekeningen te maken over kleding en gewoonten van het platteland. De Kerk was zeer gekant tegen vernieuwingen in de dracht. Merkwaardigerwijs veranderde de mannenkleding meer dan die der vrouwen. Tegenwoordig wordt alleen in Dalecarlië nog dracht gedragen. Van de Noorse boerenkleding stammen de motieven voor mutsen, handschoenen en truien.

Paul KLEE

Zwitsers schilder en graficus (Münchenbuchsee bij Bern 18 Dec. 1879 - Mural to-Locarno 29 Juni 1940), ontving zijn opleiding te München van H. Knirr en aan de Akademie van F. v. Stuck. Hij maakte reizen o.a. naar Italië (1901), naar Parijs (1902 en 1913), naar Tunis (1914). Van 1906-1920 werkte hij in München, waar hij zich in 1912 aansloot bij de door W. Kandinsky en Franz Marc gevormde groep „Der blaue Reiter”. In 1921 werd hij op verzoek van Gropius professor aan het onder diens leiding staande „Bauhaus” te Weimar (in 1925 verhuisd naar Dessau), waaraan ook Kandinsky en L. Feininger verbonden waren. Met deze beiden en Javlensky vormde hij in 1926 „Die blaue Vier”, die in Duitsland en Amerika exposeerden. Van 1930-’33 was hij professor aan de Akademie te Düsseldorf; het Naziregiem noodzaakte hem naar Zwitserland terug te keren. Los van verstandelijkheid en de wereld der ervaring, trachtte Klee een zo zuiver mogelijke uitdrukking in lijn en kleur te geven van het innerlijk leven. Hij was geen dromer maar een ontdekker van het geestelijk leven en ontleende zijn stof aan al wat de geest vatten en zich voorstellen kan. Zo ontstond zijn voor de rede oncontroleerbare kunst, een fantastische verbinding van het bestaande en het imaginaire. Tot 1909 maakte hij uitsluitend grafisch werk in witzwart, vervolgens tot 1919 werkte hij vnl. in waterverf, zich bepalend tot kleine formaten, daarna ontstonden meest olieverfschilderijen, waarvan de formaten na 1933 groter werden. Hij heeft ook in glas geëtst en illustreerde: Potsdamer Platz, oder die Nächte des neuen Messias door Corinth; Mit silberner Sichel door T. Däubler en Candide door Voltaire.

Bibi.: Aufsätze, in: Die Alpen (Bern 1912); Schöpferische Konfession (Berlin 1920); Wege des Naturstudiums (Bauhausverlag, Weimar 1923); Pädagogisches Skizzenbuch (München 1925); Exakte Versuche im Bereich der Kunst (Bauhaus. Zeitschr. für Gestaltung, 1928); Über die moderne Kunst (Bern 1946).

Lit.: L. Zahn, P. K., Leben, Werk, Geist (Potsdam 1920); W. Hausenstein, Kairuan (München 1921); Kandinsky, Gromannen Hertel, in: Bauhaus, Zeitschr.für Gestaltung, 1931; A. Bosman, P. K. In memoriam (1945); The Museum of Modern Art, P. K. (met bibl. New York 1945); J. Th. Soby, The Prints of P. K. (New York 1945); C. Giedion-Welcker, Bildinhalte und Ausdrucksmittel bei P. K., in: Werk 3 (Winterthur 1948); D. Gooper, P. K. (Penguin Books, 1949); Klee-Gesellschaft Bern, P. K., Dokumenten und Bilder aus den Jahren 1896-1930, dl I (Bern 1949) J W. Grohamm, P. K., Handzeichnungen, 3 dln (dl III nog niet versehenen; Bergen II, o. o. b. 1950).

< >