Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

COSTUUMKUNDE

betekenis & definitie

Uit een onvermijdelijke en noodzakelijke bedekking van het lichaam ontwikkelt zich langzamerhand het costuum, oorspronkelijk wellicht onder religieuze invloed, dan ook door erotische motieven bepaald en ten slotte ook door aesthetische, waarbij niet zelden aan de natuurlijke lichaamsvormen geweld wordt aangedaan om deze mèt de kledij te styleren tot een geheel, in overeenstemming met de aesthetische tendenties van een bepaalde tijd. Verder is het costuum geheel of in onderdelen reeds vroeg gebruikt ter aanduiding van rangen en standen.

OUDHEID

In Egypte bestond de kledij van de mannen oorspronkelijk slechts uit een lendenschort met aan de voorzijde een afhangende rechthoekige slip. Bij de lagere standen blijkt dit stuk tot in het Nieuwe Rijk vrijwel onveranderd in gebruik te zijn gebleven, terwijl daarentegen in die periode voor hoger geplaatsten een lang hemdachtig gewaad van dunne, fijngeplooide stof in zwang kwam. Dit gewaad had vaak halflange, wijde mouwen en was om het middel gegord. Aan de voorzijde hing van de gordel een rechthoekige, rijk versierde lap af.

Halskragen van kralen waren toen zeer geliefd; men droeg deze in de hogere kringen zowel over het gewaad als over het blote bovenlijf. De vrouwen droegen in het Oude Rijk een zeer nauwsluitend wit gewaad met schouderbanden, dat in het Nieuwe Rijk eveneens tot een wijd plooiend gewaad van dunne stof werd, sterk gelijkend op dat van de mannen. Ook bij hen waren halskragen zeer geliefd naast allerlei versierselen als kettingen, armbanden, hoofdbanden, oorringen enz.

Een geheel ander karakter had het costuum in Mesopotamië. Dit kenmerkt zich door de zwaarte van de rijk versierde stoffen, waarvan de randen van franje waren voorzien. Uit dergelijk materiaal waren de lange heuprokken vervaardigd, die in de vroegste tijden door de mannen gedragen werden. Deze hingen aan de voorzijde glad, terwijl zij aan de achterzijde geplooid waren.

Doch ook draperingen over één schouder vinden wij al vrij vroeg. In Assyrië zijn deze draperingen (steeds met stoffen als boven beschreven) vrijwel regel. De onbedekte schouder vertoonde het onderkleed, meest een halflange tuniek met nauwe korte mouwen, die niet verder reikten dan een stuk boven de elleboog. Krijgslieden droegen dergelijke tunieken zonder overkleed.

De vrouwen droegen lange gewaden, de onderrand met franje omzoomd, voorzien van mouwen, die tot halverwege de onderarm reikten. Daaroverheen werd door aanzienlijke dames een mantel gedragen, die waarschijnlijk op een schouder was vastgehecht. Lagere en hogere mutsen (tiara’s) waren voor mannen gebruikelijk. Brede hoofdbanden kwamen bij mannen en vrouwen gelijkelijk voor, evenals armbanden, welke laatste door mannen aan de polsen en boven de ellebogen gedragen werden.

De goed verzorgde baarden maken de indruk in kleine krulletjes gefriseerd te zijn.

Karakteristiek voor het costuum van de oude Perzen is de lange nauwsluitende broek, die in combinatie met een korte tuniek gedragen werd. Later kwamen ook lange, wijdgeplooide gewaden in zwang, steeds naar het schijnt van soepeler stof dan die van de Assyriërs. De reliëfs van geglazuurde tegels, gevonden in Susa, geven een denkbeeld van de rijke patronen van deze stoffen.

Tijdens de Kretisch-Mykeense beschaving, die zich tussen 2000 en 1200 v. Chr. van Kreta uit o.m. over Zuid-Griekenland verspreidde (een centrum was daar o.a. Mykene in de Peloponnesus), wekt, althans volgens de afbeeldingen, de kledij de indruk of voor het eerst het lichaam ingeregen werd. Bij mannen en vrouwen vinden wij een zeer dun middel.

De eerstgenoemden dragen niet veel meer dan een kort, nauwsluitend broekje, bij de vrouwen is het costuum veel gecompliceerder: gladde, geregen, nauwsluitende lijfjes met halflange mouwen lieten de borst geheel onbedekt. Klokrokken met vele veelkleurige stroken bezet, misschien ook broeken in dezelfde vorm, hingen neer tot op de grond. Het kapsel schijnt kunstig geschikt geweest te zijn in enige strengen, die gedeeltelijk op de schouders afhingen. Ook vinden wij hoge, puntige hoofdbedekkingen.

In de Griekse klederdrachten zien wij daarentegen de draperingen weer terug, nu echter met zeer soepele stoffen. De voornaamste delen van het gewaad waren de chiton, een soort wijd linnen hemd; de peplos, een wijde, vierkante lap, die met brede overslag gedragen werd en wel zo, dat deze éénmaal om het lichaam werd geslagen, onder de armen door, zodat het kleed aan één zijde openviel, en dan op beide schouders werd vastgehecht; ten slotte het himation: een omgedrapeerde mantel. In Archaïsche tijd (tot ca 500 v. Chr.) waren deze gewaden minder wijd en van rijke patronen voorzien.

Later werden zij wijd-plooiend, slechts aan de randen versierd, terwijl door enkelvoudig, dubbel of zelfs driedubbel gorden aan chiton en peplos zeer variërende vormen konden worden gegeven. De chiton van de mannen was kort, die van de vrouwen doorgaans lang. Jongelingen droegen vaak slechts als enig kledingstuk een chlamys, d.i. een rechthoekige lap als korte mantel, die op één schouder werd vastgehecht. In combinatie daarmede werd soms een breedgerande reishoed (petasos) gedragen.

Verder droegen mannen en vrouwen het hoofd meest onbedekt. Slechts vinden wij in latere tijd (4de tot 3de eeuw v. Chr.) voor vrouwen hoeden, gelijkende op omgekeerde, korte trechters.

De klederdracht van de Romeinen komt regelrecht voort uit die van de Grieken: over de lange tunica met korte mouwen droegen de mannen de toga, een zeer wijd-plooiend overkleed, over de linkerschouder gedrapeerd en onder de andere arm door getrokken. Het was een hele kunst de toga in smaakvolle plooien te schikken en te maken, dat deze bij de beweging niet van karakter veranderden. De toga bestond uit een stuk stof van witte wol, ongeveer in de vorm van een amandel, ter lengte van 5 à 6 m. Deze werd dan langs de middellijn dubbelgevouwen, langs de zijde waren een of twee gekleurde stroken ingeweven (clavi).

Een rode toga met goudborduursel (toga picta) werd door veldheren bij hun zegetocht gedragen. In het laat-Romeinse Rijk worden de plooien van de toga, die voor de borst naar de linkerschouder lopen, in meerdere lagen plat op elkaar gevouwen en gesteven tot een plank-achtige strook. Als reisen regenmantel droeg men de paenula, een cape met hoofdkap. De vrouwenkleding bestond uit een ondertunica, waaroverheen de stola gedragen werd: een tweede, kortere tuniek met lange of korte mouwen.

Het geheel werd bedekt door een omgedrapeerde mantel (palla). Sandalen en halfhoge schoenen voltooiden de kledij. Hoofdbedekking kwam nauwelijks voor; de priesters trokken een slip van de toga over het hoofd; het lagere volk droeg ook wel breedgerande hoeden.

De klederdrachten in Byzantium vertoonden sterke invloed uit het Oosten, niet het minst door de motieven (paren van toegewende dieren e.d.) in de rijke weefsels, terwijl toevoeging van edelstenen er toe bijdroeg een stijve, statige kledij te doen ontstaan, bij uitstek overeenstemmend met het strenge hof-ceremonieel en de ongehoorde luxe, daarbij ten toon gespreid. Het costuum bestond in hoofdzaak uit een lange tunica met hele mouwen, waaroverheen een lange schoudermantel gedragen werd, waarop aan voor- en achterzijde, ongeveer op halve hoogte, een groot vierkant stuk was genaaid, dat rijk geborduurd of met edelstenen versierd was. Aldus de dracht van Justinianus en zijn hovelingen (6de eeuw) op de mozaïeken in S. Vitale te Ravenna.

Later wordt ook de Byzantijnse dracht nog stijver, met een brede, zwaar geborduurde en met stenen bezette strook om de schouders, waarvan de uiteinden afhangen.

De Germanen hadden als voornaamste kledingstuk een tunica met lange of korte mouwen en een lange broek; deze laatste werd ook wel door vrouwen gedragen. Een mantel van wol of uit dierenhuid vervaardigd diende ter beschutting, terwijl vaak beenwindsels over de broekspijpen benevens sandalen de kledij voltooiden.

MIDDELEEUWEN

Het vroeg-Christelijke costuum vertoont evenals het Byzantijnse een sterk Oosterse invloed op Romeinse grondvormen. Het gehele karakter bleef echter vrij eenvoudig. De lange witlinnen tunica’s, doorgaans van half-lange of lange mouwen voorzien, waren versierd met opgenaaide versieringen van gobelinweefsels: twee lange verticale banden op de voorzijde en nog enige ronde of vierkante stukken daaronder en aan de mouwen.

Tot aan de 12de eeuw is in Europa de tunica met mouwen de gebruikelijke dracht gebleven voor mannen en vrouwen. De eersten droegen deze doorgaans kort, behalve voor ceremoniële gewaden. De mantel droeg men daaroverheen, op één schouder vastgehecht. In de 12de eeuw ontstonden varianten, vooral in het vrouwencostuum.

Dit werd om het bovenlichaam aansluitend gemaakt, misschien door inrijgen terzijde, terwijl de mouwen soms fantastische wijdte kregen. Niet zelden moest men de afhangende mouwslippen in een knoop leggen, om slepen te voorkomen. De mannen hadden daarbij halflang haar, de vrouwen zeer lang in twee vlechten vóór de schouders.

In de 13de eeuw droegen de mannen, althans in de hogere standen, steeds lange tunieken. Mannen en vrouwen hadden daarbij vaak een lang, mouwloos overkleed, terwijl nu de mantel op de borst gesloten werd met een brede spang of een band.

Het naar beneden trekken van deze band met de ene hand, als tegenwicht tegen de zwaarte van de mantel, werd een modegebaar, dat zelfs op grafmonumenten voorkomt. Het haar werd halflang gedragen. Vrouwen droegen over het lang-hangende of in een net bijeengenomen haar een hoofdband met band om de kin.

Eerst in de tweede helft van de 14de eeuw werd met de laatste overblijfselen van de antieke traditie radicaal gebroken. Toen ook begon de sterker individuele onderscheiding door snit en kleur. De gestalte kreeg Gothische slankheid, die voor de mannen werd verkregen door korte, zéér nauw aansluitende jakjes, die de indruk wekten, dat het lichaam aan het middel ingeregen en daarboven rond gewatteerd werd. Onderaan bevond zich een brede gordel, die dus laag om de heupen lag.

De hoge, nauw aansluitende kraag werd soms omgeven met een schouderkap, waaraan een puntige hoofdbedekking (kaproen) bevestigd was, die meestal op de rug hing. De benen waren in nauw aansluitende genaaide kousen gestoken, terwijl het schoeisel van zeer lange punten was voorzien, Het ontstaan van de lijfrok in deze vorm schijnt beïnvloed te zijn door practische beweegredenen in verband met het harnas, dat immers juist omstreeks deze tijd van maliënkolder tot pantser van metalen platen werd. Oudere en hooggeplaatste personen behielden echter tot in het einde van de 15de eeuw een lang overkleed (housse, houpelande). Ook de kledij van de vrouwen was nauw aansluitend om het bovenlichaam.

Typisch was daarbij een mouwloos overkleed, ontstaan uit dat van de vorige eeuw, doch nu met zeer wijde armsgaten, die de gehele zijkant, tot op de heupen, open lieten, dat op borst en rug met bont was bezet. Het haar van de mannen werd langs een rechte lijn boven de oren en hoog boven de nek weggeschoren; de vrouwen hadden een kapsel met terzijde opgestoken vlechten of hoofddoeken met afhangende slippen. Het gehele, sterk precieuze karakter van de kleding was in overeenstemming met de tijdgeest, zoals wij die ook uit kunstwerken kennen. En evenals in de latere Gothiek een neiging tot drukker ornament en allerlei spitse kantigheid in de omtrekken ontstond, zo blijkt ook uit de kleding ca 1400 een zelfde streven.

De lijfrok van de mannen werd wat langer en in stijve, verticale, geconfectionneerde plooien gelegd, terwijl alle randen en slippen zaagvormig werden „uitgehakkeld”. Hetzelfde vertoonden de gewaden van de vrouwen die, hoog gegord, uiterst slank om het bovenlijf, lang en slepend werden met eveneens getande randen aan de lange hangmouwen. Ook de slippen van de hoofddoeken kregen een dergelijke versiering. Het haarnet, dat aan weerskanten van het gelaat de samengebonden vlechten bevatte, werd nu aan weerszijden van het voorhoofd een buidel.

Soms rustte daarop nog een soort rond kussen (escoffion). Daarnaast kwamen hoofddoeken in allerlei vorm, maar met een overeenstemmend silhouet van twee uitsteeksels naast en boven het hoofd. De stoffen werden zwaarder, veelal bovendien met bont gevoerd en vertoonden eenzelfde rijke val van stijve, krakende plooien, als wij ook in schilder- en beeldhouwkunst van die tijd opmerken. Allerlei extravagances in kleur en versiering (gordels en banden met bellen e.d.) werden (althans buiten Nederland) met graagte toegepast.

Ca 1440 werd

de Gothische spitsheid nog op andere wijze bereikt: de lijfrokken van de mannen werden zeer kort (tot even over de heupen) en voorzien van wijde pofmouwen (mahoitres), breed aan de schouders en aansluitend om de polsen. Tegenover de dunne benen met de zeer lange, puntige schoenen (poulaines of toot-schoenen) ontstond nu een wonderlijk contrast, geaccentueerd door de hoge smalle muts of de kaproen (hoofddeksels). Het haar werd nu zo afgeschoren, dat als het ware een klein, op de kruin bevestigd kapje van haar overbleef. De lange sleep- of hangmouwen van de vrouwen begonnen tegen het midden van de 15de eeuw plaats te maken voor lange nauwe mouwen.

De haardracht (escoffion) of hoofddoek werd steeds hoger en behield aanvankelijk nog de vorm van twee punten boven het voorhoofd. In de jaren ’70 kwam ook de hoge, puntige hennin met afhangende sluier in zwang.

16DE EEUW

De volgende eeuw leidde tot een sterk contrast. Zo goed als in de architectonische vormen van die tijd de horizontaal veel sterker tot zijn recht kwam, vinden wij ook in de kledij een neiging tot groter breedte. Bij mannen en vrouwen werd de hals vierkant en zeer breed uitgesneden. Een korte tabbaard met brede kraag en wijde pofmouwen (in Duitsland Schaube genoemd) gaf de mannen een massaal voorkomen.

De platte baret, de brede, korte baard en vooral de breedgeneusde schoenen (zgn. koemuilen) droegen niet weinig tot deze indruk bij. En geen wonder is het, wanneer dan ook op portretten een frontale houding, liefst wijdbeens de voorkeur krijgt. Een nieuw versieringsmotief, sedert de laatste jaren van de 15de eeuw opkomend, werd de doorhakkeling of doorsnijding van de stoffen. Vooral in de extravagante costuums van de Duitse landsknechten werd deze op fantastische wijze toegepast, doch ook elders vinden wij die allerwegen.

Algemeen ook groeide de belangstelling voor de kleding, voor de eigen verschijning en het eigen uiterlijk; een typerend verschijnsel van de Renaissance. Oudere personen, geleerden e.d. droegen in tegenstelling met de heersende mode een lange tabbaard, die zich echter in details bij de smaak van de tijd aansloot. De vrouwenkleding van die dagen vertoonde een dergelijke neiging tot het massale, alhoewel zij in de Nederlanden niet tot uitersten verviel. Kenmerkend waren vooral wijde, met bont gevoerde overmouwen, die halverwege werden teruggeslagen tot de elleboog.

Een witte kap met slippen op de rug of voor de schouders (ontstaan uit een hoofddoek) ontbrak in deze streken nimmer. In Frankrijk was de kap zwart, in Italië ontbrak zij geheel en in Duitsland vinden wij soms een sterker overeenkomst met de klederdracht van de mannen. Omstreeks het midden van de 16de eeuw deed de Spaanse mode haar intree en daarmede een nieuwe, stijve inhulling van het figuur. Het wambuis werd nauw aansluitend, soms in de gewenste vorm gewatteerd, en met baleinen in de vorm gehouden.

Daaronder begon men korte, stijf met paardenhaar opgevulde, ballonvormige broekjes te dragen. Om de hals werd de ruche van de hemdrand tot een stijfgeplooid kraagje, uitkomend boven de zeer hoge kraag van het wambuis. Kleine toques met een enkele veder droeg men op het hoofd. En ook het manteltje dekte in stijve plooien de rug.

Eenzelfde neiging het lichaam te ompantseren vertoonde het vrouwencostuum. Dezelfde kragen, een stijfgeregen, puntig lijf met aan de schouders hoogopgestopte mouwen, een klokvormige rok, nagenoeg zonder plooien neervallend. De hele ongenaakbaarheid van het streng-gereglementeerde Spaanse hof scheen in de verschijning van de mensen weerspiegeld. Buiten Spanje werd deze mode op allerlei manieren gewijzigd.

Zo kreeg de kledij aan het verwijfde hof van Hendrik III van Frankrijk een dienovereenkomstig hyper-elegant karakter. Daar werd ook voor het eerst bij de mannen het wambuis van een spits toelopende, met paardenhaar opgevulde punt voorzien, als parallel met de spitse tailles van de vrouwen. De rok van deze laatsten werd wijd en omvangrijk, rondom door een heupkussen gesteund. Terwijl in Spanje bij voorkeur zwart gedragen werd, bleef men in Frankrijk aan kleuren de voorkeur geven.

In Nederland en Duitsland deed men ongaarne afstand van de vroegere bewegingsvrijheid in de kledij en trachtte de Spaanse vormen te matigen. Pofbroeken e.d. bleven vaak in gebruik. Vooral ca 1580 werd de kleding losser (wijdere mouwen, lossere, brede kraag, iets later ook breedgerande hoeden), hoewel de opgestopte puntbuik (Duits: Gansebauch) soms zelfs in overdreven vorm werd toegepast. Karakteristiek voor de dracht van de Nederlandse vrouwen werd de vlieger: een ongetailleerd overkleed met halve mouwen, dat klokvormig neerhing van de schouders, ontstaan uit het Spaanse overkleed, de simarra.

17DE EEUW

Het onderscheid tussen het modieuze en het deftige, conservatieve costuum (de zgn. Regentenkleding) is sedert het einde van de 16de eeuw steeds sterker geworden en bleef gedurende het grootste deel van de 17de eeuw bestaan. De kleur van het laatste costuum was uitsluitend zwart. Tot 1630 was voor de mannenkleding karakteristiek het al of niet puntige wambuis met pofbroek tot de knie en de breedgerande slappe vilthoed (slechts tussen 1610 en 1620 afgewisseld door een hoed met zeer hoge bol en smalle rand).

Om de hals droeg men een grote plooikraag of een stijf-uitstaande platte kraag, beide al of niet met kant omzoomd. Ga 1620 begon men ook gaarne een mantel óm te draperen. De vrouwen hadden molensteen- of waaierkragen, een nauw geregen lijf en vaak een rondom opgenomen overrok, soms nog door heupkussens gesteund. Het lage kapsel kon zichtbaar gedragen worden of bedekt worden met een wit kapje.

Bij het regentencostuum was dit altijd het geval. Naast deze typisch Hollandse dracht bleef ook in Nederland de internationale mode gehandhaafd, altijd bij het hof en dikwijls bij de welgestelde burgerij. Ook daar werd de kleurigheid van alle onderdelen langzamerhand gematigd. Zo begon men tegen 1620 bijv. wambuis en kousen in dezelfde tint te dragen, met daartussen een andersgekleurde broek.

Ca 1630 werd echter de gehele gestalte in één kleur gekleed, geheel in overeenstemming met het toenemende gevoel voor toonwaarden in de schilderkunst, die immers ook alle sterke plaatselijke kleuren opgaf voor een algemene tonaliteit. De tinten, die men toen voor de kleding koos, waren dan ook donker en gedempt. Ook de vorm veranderde, daar de neiging ontstond de gehele omtrek van de gestalte te vereenvoudigen. De mannen kregen een liggende kraag, rechte broekspijpen en de gordel werd nog slechts als het ware impressionnistisch aangeduid door een rij rozetten.

Bij de vrouwen ontstond zelfs een zekere vormloosheid door een lang overkleed, terwijl de overgang van de schouders naar de armen geheel onzichtbaar gemaakt werd door een brede kraag en wijde pofmouwen. Het vaak blondgeverfde haar was ter weerszijden van het gelaat in kleine lokjes gekroesd, met pony op het voorhoofd. De witte kapjes volgden dezelfde lijn door grootste breedte ter weerszijden. In het regentencostuum van de vrouwen speelde vooral de vlieger een grote rol.

Deze werd nu van een rijk bewerkt borststuk voorzien en werd veelal in combinatie met een enorme molensteenkraag gedragen. Het midden van de eeuw bracht vooral voor de vrouwen grotere slankheid. De eenheid in kleur en contour bleef echter bewaard. Gaarne gebruikte men satijn voor slepende gewaden met puntig lijf en wijde, halflange mouwen: het oog, in die tijd op toonwaarden en lichteffecten ingesteld, kon nu volop genieten van de wisselende reflexen in het plooiende satijn.

In de mannenkleding was het wambuis kort geworden en toonde daaronder rondom een stuk van het hemd. De broekspijpen werden wijd (originele stukken in de musea van Kopenhagen en Stockholm hebben soms pijpen van 1.8om wijdte!). Deze zgn. rhingrave groeide ca 1660, naar het in sommige gevallen schijnt, aaneen tot een rokje, met versiering van bossen linten aan gordel en zoom. Daarbij werd lang haar gedragen en een platte kraag.

Het fantastische, massale en beweeglijke van de barokstijl werd meer en meer kenbaar in het costuum, vooral ook de grote allongepruik met haar vele krullen was typisch in overeenstemming met die stijl. Ca 1680 was deze haardracht algemeen. Onder invloed van de oorlogen van Lodewijk XIV kreeg de kleding in het einde van de eeuw een militair karakter, waarbij de just-au-corps werd aangenomen: een lange jas, reikend tot de knieën, regelrechte voorvader van onze moderne colberts. Ook de fladderende kraag bonden de militairen voor de borst met een strik bijeen (jabot).

Het kenmerk van de vrouwenkleding in die jaren is statigheid, bereikt door de hoge hoofdtooi, de fontange, en de lange sleep van de terzijde aan weerskanten gedrapeerde overrok onder het lange, puntige lijf.

18DE EEUW

Bij de mannen ging tegen 1700 de schoot van het just-au-corps klokvormig uitstaan, terwijl het zeer lange vest meer zichtbaar werd. Eerst langzamerhand werd dit ook korter gemaakt. Een korte, nauwe kniebroek kwam daaronder te zien. De pruik werd nu doorgaans gepoederd, eerst bovendien in enige bijeengebonden strengen verdeeld, later, ca 1725, werd het hangende haar samengenomen in een haarzak, waaruit de staartpruik ontstond.

Kanten lubben, oorspronkelijk bevestigd aan het hemd, versierden borst en polsen, terwijl een driekante steek en lage schoenen met gespen het geheel voltooiden. Het zwaarwichtige karakter van het barokcostuum was met deze kledij, en niet het minst door het pruikje, lichter en speelser geworden, gelijk ook de hele versieringsstijl. Ook werden lichtere stoffen, gebloemd of met zilverdraad doorweven, vóór alles verkozen. Uit het vrouwencostuum verdween de statige hoogheid, toen in 1715 een laag, klein kapsel mode werd.

De rok werd eerst rondom, daarna (sedert ca 1725) vooral aan de zijkanten breed uitgespannen (panier) en des te slanker geleek het zeer sterk ingesnoerde bovenlijf. Maar ook een négligé-dracht had veel opgang (als typisch contrast tegenover en reactie op de statigheid onder Lodewijk XIV): een klokvormig, ongetailleerd overkleed (contouche of adrienne) met een verticale plooi in de rug. Deze laatste plooi werd ook aan andere japonnen aangebracht (zgn. Watteau-plooi).

Eerst ca 1770 ontstond een enigszins ingrijpende wijziging, doordat bij de mannen de jas steeds gladder werd en bij de vrouwen de kapsels begonnen te stijgen. Kort voor 1780 bereikten deze een hoogtepunt. De wijd uitstaande panier was toen vooral nog voor het galacostuum gereserveerd (zgn. grande parure), terwijl voor dagelijks gebruik eenvoudiger vormen de voorkeur kregen (demie parure). Na 1785 begon het kapsel lager en vooraf rond te worden.

Geheel in overeenstemming met de geest van de tijd kreeg het costuum een burgerlijker en natuurlijker voorkomen. Zo eindigde de eeuw van de gratie met ietwat plompe vormen, vooral bij de kledij van de vrouwen: hooggeplooide borstdoeken, betrekkelijk gladde, enigszins naar achteren gedrapeerde, soms voetvrije rokken, grote mutsen op het hoofd.

19DE EEUW

Na enige wonderlijke excessen onder het Directoire, die echter nimmer algemeen geworden zijn (ware uitingen van de overmoed van een zich plotseling vrij en machtig wanende burgerij), ontstond een nieuwe stylering onder Napoleon. De eeuw van de historische imitaties zette in met het Classicisme, een duidelijk teruggrijpen op Grieks-Romeinse voorbeelden. Bij de klederdrachten zijn het vooral die der vrouwen, welke daar de sporen van tonen, zij het dan ook dat men toch nimmer tot een slaafse imitatie is gekomen. Een zeer dunne kledij met lage décolleté’s en blote armen was kenmerkend.

De japonnen zelf waren glad en zeer hoog gegord, soms van kleine pofmouwtjes voorzien. Daarbij kapsels op Griekse voorbeelden geïnspireerd en sandalen of schoentjes zonder hakken. De mannen droegen meest lichtkleurige korte vesten en dito nauwsluitende lange broeken, waaroverheen de jas met panden en hoge kraag. Om de hals tot op de kin een nauwe halsdoek, waaruit later, ter weerszijden van het gezicht, de punten van de vadermoorder te voorschijn zouden komen.

Het haar werd kort geknipt als bij de Romeinen. De belangrijkste vormveranderingen vertoonden sindsdien de klederdrachten van de vrouwen, waarvan meestal de stylering op een afstand en meer gematigd door de mannenkleding gevolgd werd. De gladde Empire-kledij werd reeds tegen 1820 vermengd met allerlei romantische herinneringen uit een meer nabij verleden, zo bijv. werd de plooikraag weer in ere hersteld, In 1830 waren de mouwen breed uitgegroeid. De schouders leken nu sterk afhangend en hun lijn ging ononderbroken in de mouwen over.

Daarbij een rechte wespentaille en voetvrije rok. Zo kreeg de hele verschijning iets wonderlijk onevenwichtigs. Door de afhangende schouders werd het tere en zwakke geaccentueerd. Als men zich poederde, dan was dat om een interessante bleekheid te krijgen.

Het kapsel toonde grote krullen ter weerszijden van het hoofd en een enorme luifelhoed met vele veren en bloemen dekte het hoofd; 1840 bracht een rustpunt in de stylering, met pijpekrullen ter weerszijden van het gelaat en sluike mouwen. Nu begon men niet alleen door de haardracht terug te grijpen op herinneringen uit de jaren ’40 van de 17de eeuw, maar ook door het puntig worden van het lijf. Kort daarna begon zich de crinoline aan te kondigen, die ca 1860 een hoogtepunt bereikte, vervolgens de grootste omvang aan de achterzijde kreeg, zodat in 1870 een grote gedrapeerde tournure met sleep ontstaan kon, een toilet waarvan de onorganische bouw en versiering een stempel droegen van de tijd. 1880 bracht als contrast zeer grote slankheid, terwijl 1885 nog eens en zo mogelijk nog onorganischer tournures zag, ditmaal zonder de lange slepen en zonder de zwier van de draperingen van 1870. Na 1890 begonnen de mouwen een rol te spelen: ca 1895 waren deze tot enorme pofmouwen uitgegroeid, die daarna, ca 1900, weer geleidelijk verdwenen.

Daarbij zeer sterk ingeregen wespentailles en wijde klokrokken.

2OSTE EEUW

Kenmerkend werd een neiging tot slankheid, zich uitende in het feit, dat op alle afbeeldingen van de eerste jaren na 1900 de sleep om de voeten heen was gedrapeerd en dus geen massaal effect meer maakte. Daarbij kreeg tevens de hele figuur een spel van slanke curven, gelijk deze in die tijd ook in het ornament (Jugendstil) voor de dag traden. Minder zwierig, recht en slank werd de mode van 1910 met de voetvrije zeer nauwe rokken, de soms zeer omvangrijke hoeden. Een voorkeur voor sterke kleurcontrasten, glinsterende borduursels van veelkleurige kralen vond haar oorsprong in de revelatie die het optreden van de Diaghilew-balletten te Parijs (1909) voor het kunstleven betekende.

Speciaal het ballet Shéhérazade (met aankleding van L. Bakst) had toen op de mode grote invloed. Na Wereldoorlog I, waarin immers de vrouwen gelijk-op werkten met de mannen, kwam iets daarvan ook in de mode tot uitdrukking. Enige jaren lang heerste het garçonne-ideaal met zakelijke, rechte, laaggegorde en zeer korte rokjes, aesthetisch volkomen parallel met de blokkenstijl van de „nieuwe zakelijkheid”.

Eerst tegen 1930 maakte dit plaats voor een meer vrouwelijk en zwieriger gewaad, waarbij opnieuw de insnoering aan de taille werd ingevoerd.

PROF. DR FR. W. S.

VAN THIENEN

Lit.: Algemeen: Weiss, Kostümkunde (Stuttgart 1856-1872; 2de dr.f 1881-1883); v. Hefner-Alteneck, Trachten u. Kunstwerke u. Geräthschaften im frühen M.

A. bis Ende des 18. Jhdts (Frankfurt 1879-1880); Hottenroth, Trachten, Haus-, Feld-u. Kriegsgerathschaften der Völker aus alter u. neuer Zeit (1879-1891) ; Idem, Handbuch der deutschen Tracht (1896) ; J. Quicherat, Histoire du costume en France (1875) ; Racinet, Le costume historique (6 dln, 1888) ; Piton, Le costume Civil en France (1914, waardeloze tekst, fraaie afb.) ; M. v.

Boehn, Die Mode (beste uitg. in 8 dln met Erg. bd: Mittelalter, 16.-19. Jahrh., Erg. bd. Das Beiwerk der mode, München (1923-28); Idem, Bekleidungskunst II. Mode (1918); H.

Mützel, Von Lendenschurz zu Modentracht (1925) ; O. Fischel, Chronisten der Mode (1923) î E. v. Sichardt, Praktische Kostümkunde (2 dln, 1926); Jo de Jong, 50 eeuwen costuum (Amsterdam 1927); Laver, Taste and Fashion (London 1938) (herdrukt en uitgebreid 1945 en ’46); Toudouze, Le costume français (Paris 1945); Willett Cunnington, The art of english costume (London 1948); Davenport, The book of costume (New York 1948); Costumes of the Western world, een serie monografieën van diverse auteurs, onder redactie van James Laver (London, Amsterdam enz. 1949); Van Leloir, Histoire du Costume de l’Antiquité à nos jours (i933 e.v.), verschenen de dln 8-12 (het Franse costuum 1610-1790). Voorts een reeks Engelse publicaties van R.

Turner Wilcox, Iris Brooke e.a. met uitsluitend getekend illustratiemateriaal.

Speciaal: Post, Die franz.-niederl. Mànnertracht.. . der Spàtgotik, diss. Halle (1910); De Jonge, Bijdrage tot de kennis v. h. N.-Ned. mannencostuum (1500-1550); diss.

Utrecht (1916); (1500-1600) Oud-Holland (1919); Floerke, Die Moden der ital. Renaissance (München 1917); Polidoro Calamandrei, Le vesti delle donne Fiorentine nel Quattrocento (Firenze 1924); v. Thienen, Das Kostüm der Blütezeit Hollands (1600-1660) (Berlin 1930); Der Kinderen-Besier, De kleeding onzer voorouders (1700-1900) (Amsterdam 1926); Idem, Modemetamorphosen (1500-1600) (Amsterdam 1933); Idem, Modespiegeltje der Gouden Eeuw (1948); Ter Meer, Frauentracht in Dresden um die Mitte des 18. Jhdts., diss.

Leipzig (1931); FlamandChristensen, Die mannl. Kleidung i. d. süddeutschen Renaiss. (Berlin 1934); Kelly, Shakespearian costume (London 1938); Ozzola, II vestiario italiano dal 1500 al 1550 (Roma 1940); De Jonge, Een eeuw Nederlandsche Mode (19de eeuw) (Amsterdam 1941); J. W. M.

Kronenburg, Mode en Kunst sedert de Franse Revol., diss. Nijmegen (1942).

< >