(Weimar 8 Mrt 1714 als tweede zoon van Joh. Seb. - Hamburg 14 Dec. 1788), naar de steden waar hij werkte, vaak de Berlijner of Hamburger Bach genoemd, studeerde rechten te Frankfurt a.
O., stichtte daar een zangvereniging en wijdde zich weldra geheel aan de toonkunst. In 1738 verhuisde hij naar Berlijn, waar hij in 1740 tot kamercembalist van Frederik den Grote werd benoemd. In 1767 vertrok Bach naar Hamburg om Telemann op te volgen als kerkelijk muziekdirecteur, welk ambt hij tot zijn dood vervulde.Hij schreef o.m. 22 passies, vele cantates, 2 oratoria, vele symphonieën, 52 klavierconcerten, concerten voor fluit en voor andere blaasinstrumenten, strijkkwartetten, triosonates, vioolsonates, gambasonates, orgelsonates, tal van sonates en 210 voordrachtsstukken voor klavier en vele liederen. Befaamd is zijn muziektheoretisch geschrift Versuch über die wahre Art das Klavier zu spielen in 2 dln, die resp. in 1753 en 1762 verschenen. Het werk is nog altijd belangrijk voor de kennis van de toenmalige versieringen en het werd dan ook — evenals trouwens tal van zijn composities — tot in de 20ste eeuw herhaaldelijk herdrukt.
Lit.: K. H. Bitter, K. Ph. Emanuel B. und W. Friedemann B. und deren Brüder (1868); R.
Steglich, K. Ph. E. Bach und der Dresdener Kreuzkantor G. A. Homilius im Musikleben ihrer Zeit (Bach-Jahrb. 1915).