is eender veelzijdigste klassieke Philologen der 19de eeuw (Brieg, Silezië, 28 Aug. 1797-Athene 1 Aug. 1840), heeft in zijn korte leven een reeks grote, vaak nog bruikbare werken geschreven. Sinds 1823 was hij professor te Göttingen.
Hij stierf op een studiereis in Griekenland. Zijn betekenis berust op de verbinding van historisch en aesthetisch inzicht, die hem in staat stelde op het grensgebied van archaeologie, mythologie en ethnografie baanbrekende synthesen op te bouwen.Bibl.: Aeginetica (1817); Geschichten hellenistischer Stämme u. Städte (3 dln, 1820-’24) ; hiervan dl II en III onder de titel Die Dorier (1824; 2de dr. 1844); Prolegomena zu einer wissenschaftlichen Mythologie (1825); Die Etrusker (1828-1877); Gesch. d. griech. Lit. bis auf das Zeitalter Alexanders (2 dln, 1841, 4de dr. 1882-’84); Handb. der Archäologie der Kunst (1830; 2de dr. 1880); Denkmäler der alten Kunst (2 dln, 1832); uitgaven van Aeschylus’ Eumeniden, Varro de Lingua Latina, en vooral van Festus (1839; 2de dr. 1868); Kleine deutsche Schriften (2 dln, 18471848, m. biografie en bibliografie); Kunstarchäologische Werke (5 dln, 1873) ; Aus dem amtl. u. wissensch. Briefwechsel v. G. O.
M., ausgew. Stücke v. O. Kern (Göttingen 1936); Briefe aus einem Gelehrtenleben, hrsg. v. S. Reiter, 2 dln (Berlin 1950).
Lit.: G. Dilthey, K. O. M. (Göttingen 1898); G. O. M., Lebensbild in Briefen an seine Eltern, hrsg. v.
O. und E. Kern (Berlin 1908); J. Kaerst, Universalgesch. Abhandl. (1930), blz. 52 v.v.
