Duits wijsgeer (Oldenburg 23 Febr. 1883), studeerde rechten en medicijnen te Heidelberg, München, Berlijn en Göttingen en werd in 1921 gewoon hoogleraar te Heidelberg. In 1937 door het Hitler-regime afgezet, werd hij na Wereldoorlog II weder hoogleraar te Heidelberg, welke plaats hij in 1949 met Bazel verwisselde, waar hij evenals te Heidelberg thans filosofie doceert.
Als psychiater schreef hij zijn Allgemeine Psychopathologie (1913), waarin de psychopathologie niet gescheiden is van de psychologie, want het gaat niet om ziekten, maar om de zieke mens. In 1921 nadert hij met zijn Psychologie der Weltanschauungen de filosofie, immers hij tekent ons hier de verschillende wijzen waarop de mens zich tot de wereld verhoudt, en deze tot uitdrukking brengt. Ook komen hier Kierkegaard en Nietzsche naar voren, die op zijn wijsgerig denken een stempel zullen drukken. Zijn wijsbegeerte geeft hij in zijn grote werk Philosophie (1932, I Weltorientierung, II Existenzerhellung, III Metaphysik), waardoor hij een der leidende figuren der existentie-filosofie werd. Zijn latere werken bouwen hierop voort.
Hoe systematisch dit boek ook is opgebouwd, Jaspers geeft geen systeem; zijn denken blijft open naar alle zijden. Geen kennis zoekt hij, het denken is innerlijk handelen. Existentie-filosofie is voor hem appellerend vragen. Het komt er voor hem niet op aan hoe men over het zijn denkt, maar hoe men in het zijn en als zijn tot vorm komt. Filosofie is „ein Kümmern um sich selbst”, het is een waagstuk, een geloof. Zo geeft hij niet als Heidegger een ontologie, een zijnsleer, die de constituerende elementen van de existentie wil vaststellen, Jaspers’ streven ligt veeleer in de lijn van Kierkegaard om de menselijke zijnswijzen en houdingen in het zijn te bepalen. Existentie is voor hem menselijke zijnswijze.
Hij onderscheidt Objekt-sein, Ich-sein en Ansich-sein. Bij het eerste hebben we te doen met het kennen der dingen (de wereld moet gekend worden: Weltorientierung). Uit dit objectieve komen we slechts door een sprong tot het Ich-sein („Es kommt auf mich an”). Dit subjectieve moet verhelderd worden, het gaat om een beslissing (Existenzerhellung). Weder door een sprong komt men tot de metaphysica („ik kan God zoeken”): het absolute, transcendente An-sich-sein. Hier is sprake van grond, het Ene, God.
Op zoek naar het zijn wordt de mens op zichzelf teruggeworpen. Mogelijke existentie is bij uitstek het uitgangspunt voor filosoferen. Existentie is een mogelijkheid, die ik in de keuze moet realiseren; existentie is geen zijn, maar „Sein können”. De mens moet zijn mogelijkheden verwerkelijken, in vrijheid zijn zelf-zijn kiezen. Door Erhellung wil Jaspers geen zijnskennis, maar zijnszekerheid geven, maar ze geeft deze aan de enkele persoon, hier heerst geen algemeengeldigheid; existentie staat met innerlijke noodzakelijkheid tegenover existentie, als geloof tegenover geloof. De mens die tot deze beslissing komt, verkeert steeds in situatie, doch het zijn vooral de „grenssituaties” (de onvermijdelijkheid van strijd, lijden, schuld en dood), welke hem tot de beslissing nopen.
Hij staat echter niet geïsoleerd, maar treedt in communicatie met andere existenties; in die communicatie ervaart hij zichzelf. Het loopt uit op een échec, in welk falen zich de onvastheid der immanentie openbaart, maar waarin de mens tevens het ware ik beleeft, dat zich geborgen weet in het ware zijn der transcendentie. God is de werkelijkheid zelf, het Sein an sich, maar wij bereiken slechts „Chiffern” der Godheid (hij spreekt eerst van „Chiffre”, later van „Chiffer”). In het symbool wordt het zijn ontsloten en de filosoferende leest existentieel het „Chiffreschrift des Seins”.
Zo eindigt Jaspers’ filosofie religieus, maar niet Christelijk als die van Kierkegaard, want het beroep op openbaring ziet Jaspers als usurpatie, die een bijzondere historiciteit algemeengeldig verklaart, optredend met „Ausschlieszlichkeitsanspruch”, waartegenover hij zijn „filosofisch geloof” stelt, dat ook in het Christendom een „Chiffernwahrheit” erkent. De ontcijfering van het transcendente heeft voor hem alleen subjectieve geldigheid.
PROF. DR W. LEENDERTZ
Bibi.: Heimweh und Verbrechen (1909); Allgemeine Psychopathologie (1913, 1923); Psychologie der Weltanschauungen (1919, 1929); Die Idee der Universität (1923); Die geistige Situation der Zeit (1931» 51933) J Philosophie 1932, 3 dln, 1948); Max Weber (1932); Vernunft und Existenz (1935); Nietzsche (1936); Descartes und die Philosophie (i937) 5 Existenzphilosophie (1938); Die Schuldfrage (1946); Der philosophische Glaube (1948) ; Unsere Zukunft und Goethe (1948); Philosophische Logik I, Von der Wahrheit (1948); Philosophie und Wissenschaft, Antrittsvorlesung (1949); Vom Ursprung und Ziel der Geschichte (1949) » Einführung in die Philosophie (1949)» Vernunft und Widervemunft in unserer Zeit (1950).
Lit.: K. Lehmann, Der Tod bei Heidegger und J. (1938); Joseph de Tonquedec, L’existence d’après K. J. (1945)» R- É. Feith, Psychologismus u. Transzendentalismus bei K. J. (i945)» M.
Dufrenne et P. Ricoeur, K. J. et la Philosophie de l’existence (947); P Ricoeur, Gabriel Marcel et K. J. (1947)» G. Remming, K. J. und H.
Rickert (1948); G. van der Leeuw, De betekenis van K. J., De Gids (1935), III; L. Pareyson, La Filosofia dell existenza e Carlo J. (Napoli 1948). Verder in alle inl. tot en werken over existentie-filos., bijv. in Nederland: R. F. Beerling.
Crisis van den mensch (1938) en Moderne Doodsproblematiek (1946); B. Delfgaauw, Wat is existentialisme? (1950); H. Redeker, Existentialisme (1949).