Hongaars dichter (Baja, Hongarije i Mei 1817 - Währing, bij Wenen 9 Apr. 1879), van Joodse afkomst, later protestant geworden, studeerde te Wenen in de medicijnen; later begaf hij zich naar Leipzig, om daar in de filosofie en de letteren te studeren. Bij het uitbarsten der Hongaarse revolutie van 1849 ging Beek van Berlijn naar Wenen en vervolgens naar Pest, waar hij in 1855 redacteur werd van het letterkundig tijdschrift Frische Quellen.
Zijn poëzie is een spiegel van de hartstochtelijke aard van het Hongaarse volk; zij onderscheidt zich door welluidendheid en beeldrijkheid. Hij is zowel een zanger der verdrukte Joden, als van het proletariaat in het algemeen. Enkele van zijn liederen, zoals An der schonen blauen Donau, leven voort in de muziek van Joh. Strauss.Bibi.: Nächte. Gepanzerte Lieder (1838); Der fahrende Poet, in 4 zangen, met fraaie Hongaarse natuur- en zedeschilderingen (1838); Janko, der Ungarische Rosshirt, een roman in verzen, die voor zijn beste werk geldt (1842); Lieder vom armen Mann (1847); Still und bewegt (1870), een dichtbundel.
Lit.: L. Fränkei, K. B. (Allg. D. Biogr., dl 46, 1902); E. Fechtner, K. B. (1913).