eerste president van de Turkse republiek (Saloniki ± 1880 - Istanboel 10 Nov. 1938), heette oorspronkelijk Moestafa Kemâl en was de zoon van een douanebeambte (volgens sommigen een Albanees) en een Turkse (volgens sommigen Grieks-Turkse, volgens anderen halfjoodse) moeder. Vroeg bezocht hij een voorbereidende militaire school; hier bleek weldra zijn voorliefde voor politieke bedrijvigheid, zodat hij, zodra hij tot kapitein was bevorderd, verbannen werd naar Damascus (1905).
Ziende hoe bedroevend het met de burgerlijke en militaire organisatie van het Turkse rijk was gesteld, stichtte hij in Oct. 1906 het geheime, politieke genootschap „Vatan” (Vaderland). Deze ondergrondse werkzaamheden zette hij voort, toen hij in Europa was teruggekeerd. Hij sloot zich aan bij de Jong-Turken, al deelde hij de opvattingen van hun eerzuchtige leiders niet ten volle. De zijne waren radicaler en toen zij de macht hadden overgenomen, wierp hij zich dan ook met hart en ziel op zijn militaire werk. In de strijd tegen de Italianen om Tripoli (1911) onderscheidde hij zich voor het eerst, doch hij kwam te laat op het strijdtoneel om ook nog in de eerste Balkanoorlog (1912) van zich te doen spreken. In de tweede (1913) was hij chef van de staf van een legercorps op Gallipoli, waar hij zich ter plaatse vertrouwd maakte met de problemen, die hij enkele jaren later zo glansrijk zou overwinnen.
Na een kort verblijf als militair attaché te Sofia (1913-1915) werd hij nl. in Wereldoorlog I aangesteld als bevelhebber der troepen aan de Dardanellen onder den Duitsen generaal Liman von Sanders. Hier wist hij, maandenlang in de voorste linies staande, het verloren gewaande Turkse leger zoveel moed en wilskracht in te blazen, dat het na harde gevechten, o.a. op 6/7 Aug. 1915, bij Anafártalar, waarbij de Engelse troepen werden verslagen, ten slotte de Brits-Franse onderneming deed mislukken. Dit succes vestigde voorgoed zijn militaire reputatie. Hij werd naar de Kaukasus gezonden om nog iets te redden van de door Enver Pasja in hoogmoed opgezette expeditie tegen de Russen. Hier wist hij op 7/8 Aug. 1916 Bitlis en Muş op de Russen te heroveren; voor dit feit en andere behaalde successen kreeg hij de titel van Pasja. Hij weigerde echter zijn medewerking te verlenen aan de plannen van von Falkenhayn om Bagdad te heroveren.
Naar zijn raad om een defensieve strategie te voeren werd niet geluisterd, zodat hij aftrad en op een missie met den troonopvolger naar Duitsland werd gestuurd. Ook hier kon hij zijn pessimisme aangaande de afloop van de oorlog en evenmin zijn afkeer tegen de Duitsers onderdrukken. Teruggekeerd werd hij aan het hoofd gesteld van de Turkse troepen in Palestina; op brillante wijze wist hij de terugtocht te leiden.Na de wapenstilstand van Moedros (30 Oct. 1918), kreeg hij opdracht te zorgen, dat de voorwaarden, daar aanvaard, ook werden nagekomen door de Turkse troepen, die zich in Oost-Anatolië bevonden en die zich opmaakten zich tegen deze voorwaarden (vooral die, welke de vorming van een Armenische staat bepaalde) en tegen de inmiddels in de buurt van Smyrna gelande Grieken te verzetten. Moestafa Kemâl, reeds in verbinding met deze rebellen, sloot zich echter bij hen aan en sindsdien was hij de ziel van de verzetsbeweging. Hij riep te Erzeroem (23 Juli - 7 Aug. 1919) en Sivas (4-11 Sept. 1919) de congressen bijeen, die de wens tot uitdrukking brachten, niet meer, maar ook niet minder dan het door Turken bewoonde gebied onder Turkse souvereiniteit te houden. Toen 16 Mrt 1920 de Geallieerden te Istanboel overgingen tot het onderdrukken van de nationalistische beweging, riep te Ankara, ver van de grenzen van het rijk, een Grote Nationale Vergadering, waarvan Moestafa Kemâl president was, zichzelf uit tot enige en wettelijke vertegenwoordiging van de Turkse natie (24 Apr. 1920).
Pogingen van den sultan, geïnspireerd door de Geallieerden, om het nieuwe regime in Anatolië omver te werpen, mislukten. Toen gaven de Geallieerden aan de Grieken toestemming om af te rekenen met de nationalisten. Zij drongen aanvankelijk diep het binnenland in, doch het vernederende vredesverdrag, dat de Geallieerden op 10 Aug. 1920 te Sèvres met de regering van den sultan sloten, had het averechtse resultaat, dat de Turken gesterkt werden in hun verzet. Bovendien wisten zij zich te verzekeren van Russische steun in de rug. Moestafa Kemâl werd door de Grote Nationale Vergadering op 5 Aug. 1921 tot opperbevelhebber benoemd en de Grieken werden in Sept. d.a.v. aan de Sakaria verslagen. Hij kreeg toen (19 Sept. 1921) de titel van Gazi (overwinnaar).
Een jaar later werd de laatste Griek bij Smyrna in zee gedreven. De sultan vluchtte het land uit en de conferentie van Lausanne willigde schier alle eisen der Turken in (24 Juli 1923).
Toen kon Moestafa Kemâl zich wijden aan de verwezenlijking van zijn denkbeelden op binnenlands terrein. Turkije werd een republiek en hij haar eerste president (29 Oct. 1923). Hij streefde met kracht ernaar, van Turkije een staat te maken, welks karakter moest zijn nationalistisch, omdat het geen minderheden binnen zijn grenzen duldde; democratisch, omdat het geen voorrechten aan bepaalde klassen verschafte; staats-socialistisch, omdat alleen een dergelijk systeem het land vrij kon houden van de invloed van buitenlands kapitaal en de levensstandaard van het volk kon verhogen; secularistisch, omdat een volledige scheiding van staat en godsdienst tot stand gebracht werd; ten slotte revolutionnair, omdat de vooruitgang niet beperkt mocht blijven tot het langzame proces van gelijkmatige ontwikkeling, doch, zo nodig, bereikt moest worden door dynamische en snelle veranderingen.
Het nieuw gevestigde politieke systeem vergunde hem echter als president van de in 1923 opgerichte „Volkspartij” — buiten welke geen politieke groepering geduld werd — een zeer persoonlijk regime te voeren, waarbij de nieuwe, zeer democratische grondwet van 20 Apr. 1924 vaak een dode letter bleef. Hij regeerde met ijzeren hand, dikwijls met een grote hardheid jegens elke oppositie, of die nu kwam uit eigen kamp (waarbij zich velen van zijn vroegere vrienden bevonden), uit dat der nationale minderheden (Koerden) of dat der religieuze leiders, die zich van iedere invloed zagen ontdaan.
Niets ontziend, brak hij met het verleden, vooral met de religieuze traditie: het dragen van de fez werd verboden (25 Nov. 1925), evenals dat van de sluier voor vrouwen. Het Zwitsers burgerlijk wetboek werd ingevoerd in plaats van de Islam-wetgeving (17 Febr. 1926), het Latijnse letterschrift aangenomen (1 Nov. 1928) en ten slotte moest iedere Turk een achternaam aannemen. Moestafa Kemâl koos zelf die van Atatürk (Vader der Turken), terwijl hij het Arabische Kemâl verving door het Turkse woord Kamal (vesting). Naar het voorbeeld van de naburige Sovjet-Unie werden voor de opbouw van een nationale industrie vier-jaren-plannen opgesteld. Tevens werd de aanleg van wegen en vooral spoorweglijnen zeer bevorderd.
Op buitenlands gebied liet Atatürk zijn land in de eerste tien jaren van zijn bewind vooral tegen de Sovjet-Unie aanleunen. In de loop der jaren na 1930 zocht hij tegenwicht in het scheppen van een Balkanentente en een Oostelijk pact met Irak, Perzië en Afghanistan (z Saadabad, verdrag van), terwijl hij, mede met het oog op de Turkse industrie, doch tevens voor het evenwicht in de Middellandse Zee, niet afkerig was van ondersteuning door Engeland.
In dit alles was zijn invloed doorslaggevend en het resultaat van zijn bij zijn dood (behalve op het gebied der secularisatie) onvoltooide werk is dan ook een volkomen onverwachte herleving van de kracht van het Turkse volk en het ontstaan van een verkleind, maar nieuw Turkije, dat zich zoveel mogelijk van buitenlandse invloed tracht vrij te houden.
MR J. L. HELDRING
Bibl.: Der Weg zur Freiheit (1928); Die nationale Revolution (1928).
Lit.: H. C. Armstrong, Grey Wolf. An intimate study of a Dictator (1932); Ch. H. Sherrill, A Year’s Embassy to Mustafa Kemal (1934); D. von Mikusch, Gasi Mustafa Kemal (6.-10. Aufl. 1935).