Benedictijn, kardinaal en geleerde (Logrono 24 Mrt 1630 - Rome 19 Aug. 1699), trad in 1645 in de Orde der Benedictijnen van de Spaanse provincie Valjadolid.
Om zijn verdienstelijke dissertatie over de goede en kwade engelen, Ludi Salmanticenses getiteld, kreeg hij aan de universiteit van Salamanca eerst de leerstoel van de speculatieve theologie, later die van de exegese of Schriftverklaring. Aan zijn wetenschappelijke verdiensten dankte hij de naam „magister generalis” van de orde, waardoor velen op een dwaalspoor zijn gebracht en gemeend hebben, dat hij provinciaal der orde is geweest. Als censor van de Spaanse Inquisitie en als lid van de Geheime Raad schreef hij in 1683 een werk tegen de door Bossuet in 1682 geredigeerde Declaratie van de Gallicaanse geestelijkheid over de kerkelijke macht, waarin aan de pausen en aan de Kerk o.a. alle macht in tijdelijke aangelegenheden, de indirecte niet uitgezonderd, ontzegd werd, zodat zelfs het hoofd van een R.K. staat in dat opzicht vrij spel had. Dit bracht hem in moeilijkheden met het Spaanse hof, dat zich die rechten niet gaarne ontnomen zag, maar was voor paus Innocentius XI aanleiding om hem in 1686 het purper te schenken. Hij vertrok daarop naar Rome waar hij deel uitmaakte van de Congregatie van het Concilie, van de Index en van het H. Officie. Ook uit deze tijd stammen van zijn hand verschillende theologische en philosophische werken o.a. de 4-delige Collectio maxima Conciliorum Hispaniae en novi orbis d.i. een verzameling besluiten van verschillende concilies in en buiten Spanje gehouden. Als volgeling van Anselmus beschreef hij diens theologische opvattingen in drie delen. Hij doteerde van zijn eigen geld twee leerstoelen. Zijn gebeente rust sinds 1891 in de kerk van Montserrat.