(1). De naam „engel” betekent zowel in het Grieks {angelos), als in het Hebreeuws (Malak) bode, afgezant, nl. van God.
Deze voorstelling is echter in de Oudheid nauw verwant met die van „ziel”, nl. van een god of God. Ook in het O.T. treedt de „Engel des Heren” vaak op als een verschijningsvorm van Jahwe zelf, terwijl in de Christelijke Oudheid de naam „engel” soms ook op Christus zelf werd toegepast (zo in de Pastor van Hermas). Een enkele maal spreekt het N.T. van de „engelen” van mensen, waarmede dan hun ziel bedoeld wordt (Matth. 18 : 10, Hand. 12 : 15). In de laat-Joodse tijd wint de engelvoorstelling aan kracht en betekenis, wellicht mede onder Perzische invloed. Zo ging zij in het Christendom over (zie 2).In hedendaags geloof zijn de engelen wezens, die Gods wil aan de mens verkondigen en uitvoeren. Het geloof in engelen is, negatief, een waarschuwing om de wereld der geschapen wezens niet tot mensen en dieren te beperken, — positief is het een uitdrukking van de zekerheid van Gods nabijheid en bescherming, tevens het uitgangspunt van de taak van de mens om altijd God te loven en te prijzen. De aanbidding van God immers is niet anders dan het instemmen met de eeuwige engelenzang in de hemel.
PROF. DR G. VAN DER LEEUW
Lit.: G. van der Leeuw, La Religion (1948); A. Kuyper, De Engelen Gods (1902).
(2). Het bestaan van engelen is een dogma van het katholieke geloof. „Dat er engelen en aartsengelen bestaan, getuigen ongeveer alle bladzijden der H. Schrift”, zegt Gregorius de Grote. Ofschoon slechts enkele engelen met name worden genoemd (Michaël, Gabriël, Raphaël), is hun getal zeer groot, zoals blijkt uit Dan. 7:10, Matth. 26 : 53, Hebr. 12 : 22. Van nature ongelijk, worden zij in verschillende orden of koren ingedeeld.Traditioneel, ofschoon niet als geloofspunt of volstrekt zekere leer te beschouwen, is de indeling in negen koren, welke steunt op Jes. 6 : 2, Gen. 3 : 24, Coloss. 1 : 16, Ephes. i : 20-21. Volgens afdalende lijn: Seraphijnen, Cherubijnen, Tronen, Heerschappijen, Krachten, Machten, Vorsten, Aartsengelen en Engelen.
Hoewel enkele schrijvers in de eerste Christelijke eeuwen (Justinus, Clemens Alex. e.a.) een zekere subtiele lichamelijkheid of stoffelijkheid aan de engelen toekenden, is het zekere leer der Kath. Kerk, dat zij zuiver-geestelijke wezens zijn (vgl. Ephes.6 : 12),asexueel (Mare. 12 : 25), onsterfelijk.
Evenals de mensen werden de engelen tot de bovennatuurlijke orde verheven en hadden een zekere proef te doorstaan. De H. Schrift spreekt duidelijk over engelen, die in de hemel zijn en Gods aanschijn aanschouwen (Matth. 24 : 36; Apoc. 5:11; Matth. 18 : 10) en over anderen, die in zonde gevallen en naar de hel verwezen zijn (II Petr. 2 : 4; Jud. 6). Deze laatste groep worden duivelen genoemd, terwijl de naam engel gewoonlijk gereserveerd blijft voor de eersten. Volgens de Katholieke leer worden in het algemeen de goede engelen tot hulp der mensen gezonden, zoals men lezen kan in Psalm 90 : 11; Hebr. 1:14; bovendien neemt men als zeker aan, dat aan ieder mens een engel als bewaker is geschonken (Matth. 18 : 10) (Engelbewaarder, Schutsengel).
De Katholieke liturgie vereert de engelen, in het bijzonder de engelbewaarders en de drie in de Schriftuur genoemde aartsengelen. Het feest van St Michaël, een kerkwijdingsfeest van een kerk te Rome, dat opstijgt tot de 5de eeuw, wordt op 29 Sept., van St Gabriël op 24 Mrt en van St Raphaël op 24 Oct. gevierd. Dat der Engelbewaarders op 2 Oct., is eerst in de 16de eeuw ingevoerd. Het voornaamste feest is dat van St Michaël op 8 Nov., oorspronkelijk het kerkwijdingsfeest van de Kerk in de thermen van Arcadius te Constantinopel.
DR G. DE GIER M.S.C.
Lit.: Dict. Théol. Cath., Art. Ange, I, 1189-1271; Dict. Bibl., art. Ange, I, 576-590; Suppl. I 255-262; J. Ghr. Trombelli, Trattato degli Angeli Gustodi (Bologna 1747); J. H. Oswald, Angelologie (1889); Chr. Pesch S.J., Die heiligen Schutzengel (1925); G. Friethoff O.P., Engelen en Duivelen (1940); Erik Peterson, Das Buch von den Engeln (1935).
Kunsthistorisch
De engelen worden vóór Constantijn steeds voorgesteld als mannen of jongelingen zonder enig attribuut (Annunciatie, catacombe van St Priscilla, Rome). Eerst ca 400 onderscheidt men ze door vleugels en dit geschiedt waarschijnlijk onder invloed van de laatklassieke gevleugelde Nike. De oudste voorbeelden vindt men op Noordafrikaanse reliëfs (aartsengel Michael op Alexandrijns ivoren diptychon-blad, Brits Museum, Londen). De engelen zijn steeds van het mannelijk geslacht, maar vooral de laatmiddeleeuwse kunstenaars geven hun graag een jeugdig-vrouwelijke trek. In de vroegchristelijke periode geeft men hun de bode-staf in de hand en soms een door een kruis bekroonde bol. Hun kledij bestaat uit tunica, pallium en diadeem; van de 13de eeuw af worden de engelen vrij algemeen voorgesteld als gekleed in de liturgische dracht van de diaken: de lange albe, de over de borst gekruiste stola en de koorkap of pluviale of wel de dalmatiek (Van Eyck, Lam Gods, Gent; Hugo van der Goes, Portinari-altaar, Florence; Gerard David, Doop van Christus, Brugge). Engelen in kindergestalte komen reeds in de Vroeggothische beeldhouwkunst voor en bij de Keulse schilders van de 14de eeuw. Daarna blijven zij algemeen, vooral bij Madonna-voorstellingen. Tijdens de Renaissance komen de antieke genii en eroten als naakte, gevleugelde putti de kunst binnen. In de Nederlanden is Mending de eerste, die ze toepast. Soms worden zij gereduceerd tot gevleugelde kopjes. Michelangelo daarentegen geeft de engelen athletische gestalten zonder vleugels.
PROF. DR J. J. M. TIMMERS
Lit.: Van Drival, Iconographie des anges (Arras 1868); G. Stuhlfauth, Die Engel i. d. altchristl. Kunst (Freiburg 1897); H. Mendelssohn, Die Engel i.d. bild. Kunst (Berlin 1907); K. Künstle, Ikonogr. d. christl. Kunst (Freiburg 1928); Timmers, Symboliek en iconogr. d. christl. kunst (Roermond Maaseik 1947).