(Jan), Nederlands letterkundige (’s-Gravenhage 2 Jan. 1879 Amsterdam 12 Dec. 1946), studeerde en promoveerde te Leiden in de Nederlandse letteren. Hij is leraar geweest, journalist (toneel en letteren), privaat-docent in toneelgeschiedenis van de universiteit van Leiden, docent in Nederlandse letteren en cultuurgeschiedenis aan de Sorbonne te Parijs (1937-’39) en directeur van de Toneelschool te Amsterdam.
In de Mercure de France schreef hij over Nederlandse letterkunde. Hij publiceerde lyriek, romans, novellen, toneelwerken en essays.Bibl.: Proza: Machten en menschen (1918); Vertellingen in den donkeren winter (1919); In een laaiende lente (1921); Drie vertellingen (1922); Grimassen (1925); Episoden uit het leven van Mr. Thomas (1926); Bar Abbas (1929); De magische schaal (1931); Kortsluiting (1936); Is het te laat voor Beyart- (1939). Drama: Judas Ishkarioth (1914); Antithese (1915); Abaelard en Heloise (1919); De hoogste wet (1917); Het leven van een heilige (1924); Spel van den vos Reinaerde (Leids lustrumspel, 1935). Studies enz.: De varianten van Vondels Palamedes (diss. 1906); Punt en Gorver (1918); Ons hedendaagsch tooneel (1922); Studiën over literatuur en tooneel (1924); Episoden uit het leven van St Franciscus van Assisi (1926); Aan weerskanten van ’t voetlicht (1927); Boeken die men niet meer leest (1930); Karei de Stoute (1940); Vrouwen van formaat (1941); Nieuw handboek tot de Ned. letterk. gesch. (bewerking v. h. handboek van Prinsen 1940^2); Vernieuwing van ons M.O. (1945); Mensen in Parijs (1947); Karolus Magnus (1947).
Lit.: G. H. ’s Gravesande, in: Singel 262 (1950).