is een der Twaalven en volgens Irenaeus (Adv. haer. III I : I en II : I, vgl. I, 9 : 2) de schrijver van het vierde Evangelie.
Hij was een der zonen van Zebedeüs, een visser op het Meer van Galilea en werkte in het vaderlijk bedrijf, tot hij door Jezus geroepen werd (Matth. 4 : 21 v., Mare. 1 : 19 v.). Volgens Matth. 17:1 w., Mare. 9 : 2 w., Luc. 9 : 28, genoten hij, zijn broeder Jacobus en Simon Petrus de bijzondere voorkeur van Jezus. In de gemeente te Jeruzalem vormden (vgl. Gal. 2 : 9) Petrus, Johannes en Jacobus de steunpilaren. Dat dezen zich ternauwernood met Paulus konden verenigen, is een theorie der Tübingers en niet meer (Inleiding N.T., Bijbelcritiek). Later heeft hij Ephese bezocht.
In verband met het naar hem genoemde Evangelie stelt de legende hem voor als de zachtmoedige, gevoelige, „geliefde discipel” (13 : 23 w., 19 : 26, 21 : 20). De verwachting, dat hij de wederkomst van Christus beleven zou (Joh. 21 : 21-23), is blijkbaar zeer oud geweest. Volgens een overlevering, waarvan Ignatius in zijn brief aan de Ephesen (ca 115) echter geen gewag maakt, overleed hij te Ephese onder Trajanus (Iren., Adv. haer. II, 22 : 5). Aan een verwisseling met Johannes de Presbyter is daarbij echter reeds in de Oudheid gedacht. Ook vermeldt men nog een verbanning naar Patmos (Openb. 1 : 9) onder Domitianus en een martelaarschap te Rome. Uit Mare. 10 : 35-41 (Matth. 20 : 21-24) heeft men echter, in verband met Hand. 12 : 12, reeds in de Oudheid ten onrechte afgeleid, dat Johannes niet oud geworden zou zijn.
Zijn gedenkdag in de R.K. Kerk is 27 Dec.Brieven van Johannes
Deze behoren tot de zgn. Katholieke Brieven of Algemene Zendbrieven en wel i Joh. tot de „grote”, 2 en 3 Joh. tot de „kleine”. De eerste zijn meer preek dan brief. De anonieme schrijver van 1 Joh. is blijkens de verwantschap van taal en stijl nauw betrokken geweest bij de vertaling van het Evangelie in het Grieks (vgl. het „wij” in Joh. 21 : 24 en het „ik” in vs 25). Hij is een ooggetuige en treedt op met gezag. Vrijwel alle hoofdgedachten van het Evangelie keren hier als vermaning terug.
Hoewel eschatologie in het Evangelie niet ontbreekt, treedt zij hier meer uitgewerkt op: de „antichrist” en zijn „geest”. Hij bestrijdt het Docetisme en legt daarom ook bijzondere nadruk op het „kruis”. Gnostiek schijnt hij nog niet te kennen of in ’t oog te vatten. De bouw van de brief is te duidelijk om delingshypothesen toe te laten. Reeds bij Papias en Polycarpus (begin 2de eeuw) vindt men sporen. Justinus Martyr kent hem. De brief is wel tijdens Johannes’ leven uitgegaan, maar geen onderzoek kan beslissen, in welke mate de apostel zelf als auteur direct er bij betrokken is.
2 en 3 Joh. zijn van iemand, die zich „presbyter” noemt en die moeilijk iemand anders kan zijn dan de „Presbyter Johannes”, die Papias vermeldt. Het zijn werkelijke brieven: niet gericht tot een min of meer abstract gehoor.
Evangelie van Johannes
De schrijver herinnert aan een kunstenaar. Hij ontvouwt op eigen wijze de zin van het Evangelie, daarbij steunende op de synoptische, maar ook op andere traditie, en op eigen herinnering. Het Evangelie is verbonden met de naam Johannes en het gezag van de „discipel, die Jezus liefhad” (13 : 23; 19 : 26; 21 : 7, 20 en 24). De traditionele opvatting ziet hier Johannes, de broeder van Jacobus. Bezwaren daartegen (Joh. 21) leidden reeds Dionysius van Alexandrië (247-264 n. Chr.) tot de toeschrijving der Apocalypse aan Johannes de Presbyter.
De ontdekking van een Aramese achtergrond in het Ev. (Burney, Torrey, De Zwaan) en de onmiskenbare samenhang, die de Openbaring met het Ev. verbinden, moeten echter in het oog gehouden worden. Immers het Evangelie geeft de subjectieve, de Apocalypse de objectieve kant van een apocalyptisch-eschatologische leer. Wat de taal betreft, geeft het Evangelie een vertaling en de Apocalypse het soort Grieks, dat de auteur voortbracht, wanneer hem geen bekwame helper ten dienste stond.
Het Evangelie geeft wèl aanwijzingen, dat de Johannes, die er achter staat, een der zonen van Zebedeüs was, maar zekerheid geeft het niet. Die zou dus moeten komen van het uitwendig getuigenis.
De Rylands papyrus GK 457, die gedeelten van Joh. 18 bevat, komt achter uit Egypte en dateert van 100-150 n. Chr., mogelijk uit de dagen van Hadrianus (117-138). Eusebius H.E. III, 39 : 3 vv. citeert de voorrede van Papias (ca 120), die doet zien dat de Johannes, die daar naast Matthaeüs gesteld wordt, een ander is dan „Johannes de Presbyter”. De laatste leeft daar nog, de eerste niet meer. Irenaeus, Adv. haer. V, 30 : 3 (Harvey I p. 410) verzekert, dat de Apocalypse „tegen het einde van Domitianus (81—97) werd geschouwd”. Echter noemt de Apocalypse haar Johannes niet „apostel” of oog- en oorgetuige (vgl.
Euseb., H.E. VII, 25 : 12). Ten slotte is er echter, rekening houdende met alle gegevens, geen reden om niet de apostel als de autoriteit voor wat blijkbaar op zijn naam en gezag in het Grieks toegankelijk werd gemaakt, te erkennen.
Wel zijn er stukken — door slijtage van papyrus — waarschijnlijk omgewisseld en weten wij van Origenes en uit enkele handschriften, dat de pericoop over de Overspelige Vrouw uit het „Evangelie naar de Hebreen” stamt, maar voor „Grundschriften” en dgl. is geen grond aan te wijzen. De schrijver heeft de Synoptische traditie gekend en Palestijnse traditie, als waartoe Lucas toegang heeft gehad, gebezigd. Hoewel geschiedschrijving in Westerse zin niet het oogmerk der evangelisten is, geeft Johannes op menig punt eea waarschijnlijk juister bericht dan de synoptische overlevering.
Hoofdinhoud van de redevoeringen, die hier voorkomen, is de persoon van Christus en het geloof in Hem: dat Hij bij de Vader was, vóór Hij in het vlees verscheen, dat Hij van de Vader kan getuigen, dat Hij met de Vader één is, dat Hemd ezelfde eer toekomt, dat Hij uit de doden kan opwekken en zit ten gerichte, dat Hij het brood des levens is, de weg, de waarheid en het leven, dat zij, die Hem verwerpen, de Vader verwerpen. Bij herhaling komt bij lezing de gedachte op, dat Johannes het geloof in Christus wil verdedigen tegen syncretistische gedachten van Joodse afkomst. De kennis van de denkbeelden der oudste Christelijke tijden en de verhouding daarvan tot Jezus’ Messiaans bewustzijn is uiteraard van de hoogste betekenis, al beweegt het Bijbelse denken zich langs andere lijnen („typologie” als interpretatie van geschiedenis bijv.!) dan het Westerse. De Griekse tekst valt wel in het laatste decennium der iste eeuw, het Aramees iets vroeger. Tegen de traditie, die Ephese als plaats van oorsprong noemt, bestaat geen steekhoudend bezwaar.
PROF. DR J. DE ZWAAN.
Handelingen van JOHANNES
is de naam van een apocrief geschrift, wellicht afkomstig van een zekere Leucius, (of L. Charisius, een pseudoniem?), dat niet in zijn geheel overgeleverd is, en door Eusebius samen met die van Andreas (H.E. III 25 : 6) als „dwaas en onvroom” verworpen is. Uit de stukken, die wij nog bezitten (ca 2/3), Iaat zich gissen, dat zij nog in de 2de eeuw ontstaan zijn, waarschijnlijk in Klein-Azië. Het geschrift is veel gelezen, ondanks zijn docetisme en modalisme. Het is een vulgair-Christelijke variant op de antieke „roman”-literatuur en is een van de oudste, zo niet de oudste vertegenwoordiger van dit genre. Het verhaal van Johannes’ dood (ca 106115) en de „maagdelijkheid” van Johannes en dgl. zijn kerkelijke „traditie” geworden.