Nederlands kroniekschrijver, omstreeks het midden der 14de eeuw, over wiens leven niets met zekerheid bekend is, was volgens de overlevering Utrechts kanunnik, maar ook dit is hoogst twijfelachtig. Met meer waarschijnlijkheid kan men hem identificeren met den Premonstratenser priester Johannes de Beke, die in 1316 rector van de kerk te Schiedam en kort vóór 1326 rector van die te Pijnacker was.
Hij werkte zeven jaren aan zijn kroniek — minder juist Chroniconepiscoporum Trajectensium genoemd—, die hij in 1349 aan bisschop Jan van Arkel en aan graaf Willem V* van Holland opdroeg. Hierin behandelde hij de geschiedenis van de Utrechtse bisschoppen en van de Hollandse graven van de vroegste tijden af tot 1346 (in latere hss. resp. tot 1364, 1393 en 1456), waarbij hij door combinatie van het Hollandse en het Utrechtse standpunt streefde naar historische onpartijdigheid. De enorme invloed, die de kroniek van Beka op de laatmiddeleeuwse geschiedschrijving heeft uitgeoefend, blijkt reeds uit het feit, dat er van de Latijnse tekst niet minder dan 21 hss. zijn overgeleverd; hiernaast bestaat nog een groot aantal Dietse en ook Franse bewerkingen. Deze invloed dankt het werk in de eerste plaats aan zijn literair karakter, allerminst aan zijn historische betrouwbaarheid, die de moderne wetenschap laag aanslaat. Van de vele vervolgen, die op Beka’s kroniek geschreven zijn, dient de zgn. Vermeerderde Bekagenoemd te worden, waarin een vermoedelijk Utrechtse schrijver het werk tot 1426 voortzette.DR F. KETNER
Lit.: Johannes de Beka, canonicus Ultrajectinus, et Wilhelmus Heda, pracpositus Arnhemensis, de episcopis Ultrajectinis recogniti et notis historicis illustrati ab Arn. Buchelio Bat. (Utrecht 1643). De „Vermeerderde Beka” in: A. Matthaeus, Veteris aevi analecta, III (1738), blz. 1-407; H. P. Goster, De kroniek van Johannes de Beka, haar bronnen en haar eerste redactie (Utrecht 1914); Jan Romein, Geschied, v. d. N.-Ned. geschiedschrijving in de Middeleeuwen (Haarlem 1932), blz. 82-88.