Nederlands-Duits schilder, tekenaar en sierkunstenaar (Den Haag 6 Juni 1868-Keulen 5 Mrt 1932), was leerling van de Haagse Academie. Van 1904 af was hij leraar, later professor aan verschillende Kunstnijverheidsscholen (Krefeld, Hagen, München, Dusseldorp en Keulen).
Na Wereldoorlog I liet hij zich als Duitser naturaliseren. In Nederland wordt hij gerekend tot de zgn. Monumentalen, een groep overgangsmeesters, die nauw verwant zijn aan het Symbolisme.Aanvankelijk schilderde hij, beïnvloed door Millet, realistische landschappen en figuren. Daarna begon een periode van zoeken, die zich uitte in impressionnistische werken waarin de hevige kleur als sensatie werd gegeven, vervolgens in religieus symbolische werken met vervloeiende, diffuse vormen. De lijn speelt hier reeds de belangrijke rol als uitdrukkingsmiddel, die zij naast haar constructieve functie in zijn gehele oeuvre zou behouden. Het sierend element en de zin tot styleren kwamen hier ook reeds tot uiting, evenals in zijn tussen 1894-1904 ontstane waskrijttekeningen, landschappen in België, in een aan Seurat verwante techniek van kleur-lijntjes, waarmede hij tevens beweging trachtte uit te drukken.
AI experimenterend maakte hij zich los van het impressionnistisch naturalisme. Zijn streven, een geestelijke wereld te vertolken, ontwikkelde zich meer en meer in een decoratief monumentale richting. Dit zelfde bracht hem als sierkunstenaar op nieuwe wegen (batiks, meubelen, tapijten, affiches). Tot volle ontplooiing kwam zijn kunstenaarschap echter eerst in zijn wandschilderingen, mozaïeken en gebrandschilderde ramen. De in verval geraakte glasschilderkunst verhief hij, naar het voorbeeld der Middeleeuwen, tot oude luister. Zijn fijne coloristische gaven kwamen hier in het bijzonder tot hun recht. Hij kreeg opdrachten voor R.K. en Protestantse kerken (glasramen in de Dreikönigskirche te Neuss en het avondmaalsmozaïek in de kloosterkerk te ’s-Gravenhage) en voor particuliere en openbare gebouwen (stadhuis te Rotterdam en idem te Amsterdam).
Lit.: Brieven van J. Th. P., m. e. voorw. v. H. Borel (Amsterdam 1897); A. Hoff, Die religiöse Kunst J. Th. P., Der Weisse Reiter (Düsseldorf 1924); J. W. H. Leuring, J. Th. P., in: Wendingen 9 (1928); P. Koomen, J. Th. P. ginds en hier, in: Maandbl. voor Beeld. K. (1933); A. M. Hammacher, J. Th. P., in: Els. Mdschr. XGV (1938); M. Greutz, J. Th. P. (München 1925).