Nederlands historicus (Groningen 7 Dec. 1872 - De Steeg 1 Febr. 1945), zoon van de Groninger hoogleraar in de physiologie D. Huizinga (1840-1903), studeerde van 18911895 Nederlandse en Oosterse letteren in zijn geboortestad.
Hij bekwaamde zich in de linguistiek te Leipzig (1895-1896) en promoveerde in 1897 te Groningen bij de sanskritist J. S. Speijer op een dissertatie over De Vidusaka in het Indisch tooneel (Verz. Werken I). Van 1897-1905 was hij leraar in geschiedenis aan de H.B.S. te Haarlem, sinds 1903 tevens privaat-docent in de oudheid- en letterkunde voor Voor-Indië te Amsterdam. Intussen voltrok zich in zijn belangstelling die overgang van de philologie en oriëntalistiek naar de geschiedenis, inz. der Westerse Middeleeuwen, waarvan zijn autobiografisch Mijn weg tot de historie (1947; V.W. I) verhaalt.
Op advies van zijn vroegere leermeester P. J. Blok leverde hij ook op dit terrein een proefstuk: De opkomst van Haarlem (in: Bijdr. Vad. Gesch. 1905-1906; V.W. I). Reeds in 1905 werd hij als hoogleraar naar Groningen beroepen ter vervanging van Th.
Bussemaker op de leerstoel voor middeleeuwse en moderne geschiedenis. In 1915 verwisselde hij deze voor die der algemene geschiedenis te Leiden, weer als opvolger van Bussemaker. Hier bleef hij in functie tot 1941, toen de bezetter de Leidse universiteit sloot. Van Aug.-Oct. 1942 werd hij als gijzelaar vastgehouden te St Michielsgestel ; daarna bleef zijn bewegingsvrijheid tot Gelderland en Overijsel beperkt.Huizinga was o.m. voorzitter van de Rijkscommissie van advies inzake de musea, lid der Gidsredactie van 1916-1932, lid en van 1929-1942 voorzitter van de afd. Letterkunde der Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen. Hij ontving eredoctoraten te Tübingen (1927) en te Oxford (1937).
Huizinga is een uitzonderlijke verschijning onder de Nederlandse geschiedschrijvers. Als geen ander is hij een nationale en Europese figuur geweest, wiens woorden een klankbodem hebben gevonden ver buiten de beperkte kringen van vakwetenschap en Nederlands taalgebied. Geen ander ook heeft zoals hij in werk van hoog literair gehalte verantwoordelijkheidsbesef en critische zin gepaard doen gaan aan een historische verbeelding, waarin de aesthetische en visuele trekken van zijn geest (hij was ook als tekenaar zeer begaafd) tot uitdrukking zijn gekomen. Zijn gehele oeuvre vertoont, ondanks de verscheidenheid van onderwerpen, een sterke mate van eenheid. In het aanschouwelijk uitbeelden van cultuurvormen lag zijn ongemene kracht, maar daarnaast heeft hij, niet alleen in zijn begintijd, ook de „ouderwetsche geschiedenis van ons nationaal verleden” beoefend. Zijn eerste historische publicaties (V.W. I) betroffen vnl. steden en streken waartoe hij in persoonlijke betrekking stond: Haarlem en Groningen — maar reeds zijn inaugurele rede van 1905 over Het aesthetisch bestanddeel van geschiedkundige voorstellingen (V. IE.
VII) is programmatisch voor zijn later werk. Zij is tevens de eerste uiting van zijn bemoeiing met de theorie der historie (later o.a. in de bundels Cultuurhistorische verkenningen, 1929, en De wetenschap der geschiedenis, 1937; V.W. VII). Met de Geschiedenis der (Groningse) universiteit gedurende de derde eeuw van haar bestaan (1914: in het Gedenkboek Academia Groningana 1614-1914-, V. W. VIII) betrad hij het terrein der universitaire geschiedenis. Inmiddels had hij met het fijn genuanceerde Uit de voorgeschiedenis van ons nationaal besef (1912) en met De beteekenis van 1813
voor Nederland's geestelijke beschaving (1913; beide herdr. in Tien Studiën, 1926, en in V. W. II) reeds de gebaande paden verlaten. Het eerste dezer opstellen getuigt van zijn in 1902 door de tentoonstelling van Vlaamse „primitieven” te Brugge gewekte belangstelling voor de Bourgondische periode, die hem aantrok zowel wegens haar betekenis in nationaal opzicht als om de merkwaardige cultuur, die zij heeft voortgebracht aan de vooravond van een nieuwe tijd. Uit de behoefte De kunst der Van Eycks in het leven van hun tijd (Gidsartikel 1916; V.W. III) te verstaan, is zijn hoofdwerk voortgekomen: Herfsttij der Middeleeuwen (1919; V.W. III). Met onvermijdelijke en bewuste eenzijdigheid, zowel wat conceptie als documentatie betreft, is hier een suggestief beeld ontworpen van de Frans-Nederlandse beschaving der 14de en vooral der 15de eeuw, gezien als een nabloei van middeleeuwse cultuur, niet als een aankondiging van de toekomst. Dit reeds klassiek geworden werk (het werd in zes talen overgezet) verdraagt de vergelijking met de, overigens anders gerichte, Kultur der Renaissance in Italien van de Zwitser Jacob Burckhardt, met wie Huizinga zich geestelijk verwant gevoelde.
Hoewel Huizinga zich nooit in de geschiedenis van een bepaalde periode heeft gespecialiseerd, is de „eeuw van Bourgondië” hem blijven trekken (diverse geschriften, verspreid over V. W. II-IV). Bij de Herfsttij sluiten zich onmiddellijk aan de Renaissance-studiën (V.W. IV), culminerende in de biografie van Erasmus (1924; V.W. VI), terwijl van een tegenhanger voor de 12de eeuw, eveneens met sterke nadruk op „gedachtenvormen”, niet meer is verschenen dan de drie studiën over Alanus de Insulis, Johannes van Salisbury en Abaelard (1931-1935; V.W. IV). Ook jongere cultuurvormen hebben hem geboeid, hetzij van de Amerikaanse samenleving in de 19de en 20ste eeuw — Mensch en menigte in Amerika (1918), Amerika levend en denkend (1927; beide V.W. V) — hetzij de Europese van de 18de of 19de (V. W. IV), of de Nederlandse van de 17de eeuw (V.W. II; hierin o.a. Nederland's beschaving in de 17de eeuw, 1941). Aan de nagedachtenis van zijn vriend Jan Veth wijdde hij in 1927 Leven en werk van Jan Veth (V.W. VI).
In zijn latere jaren werkte hij, m.n. in Homo ludens (1938), algemene cultuurhistorische of cultuurfilosofische beschouwingen uit, die ten dele reeds in zijn vroegere geschriften waren aangekondigd (V.W. IV en V). De grootste bekendheid in wijde kring hebben wellicht verworven, na 1933, zijn analysen van de hedendaagse Westerse samenleving en zijn gedachten over haar toekomst — o.a. In de schaduwen van morgen (1935; negenmaal vertaald) en het posthuum verschenen Geschonden wereld (1945; beide in V. W. VII) — waarmede hij voor velen een geestelijke leidsman is geworden.
DR A. G. JONGKEES
Bibl.: Rechtsbronnen der stad Haarlem (Oud-Vaderl. Rechtsbronnen, 2de r. XIII, ’s-Gravenhage 1911). Overigens zijn of worden vrijwel alle publicaties van H. herdrukt in diens Verzamelde Werken (9 dln, Haarlem 1948 vlg.), waarin ook de bundels Tien Studiën, Cultuurhistorische verkenningen, en De wetenschap der geschiedenis (andere combinaties in Duitse vertalingen) zijn opgelost. Uitv. bibl. aldaar dl IX; zie voorlopig K. Koster, J.
H., 1872-1945 (Oberursel i. T. 1947) Reproducties van tekeningen: J. H., Keur van gedenkwaardige tafereelen uit de vaderlandsche historiën (Amsterdam 1950), bij L. Huizinga, Hieronymus (Amsterdam 1946) en o.a. in de onder Lit. vermelde boeken van Van Valkenburg en E. v. Gelder.
Lit.: J. Huizinga, Mijn weg tot de historie (Haarlem 1947); C. W. Vollgraff, Herdenking van J. H. (Haarlem 1945); W. Kaegi, J.
H. zum Gedächtnis (1945); Idem, Das historische Werk J. H.s (1946), beide herdr. in: Historische Meditationen II (Zürich 1946); C. T. v. Valkenburg, J. H. Zijn leven en zijn persoonlijkheid (Amsterdam - Antwerpen 1946); P.
Polman, H. als kultuurhistoricus (Haarlem 1946); Th. J. G. Locher, J. H. (in: Jaarb. Mij der Ned.
Letterkunde 1945-1946, Leiden 1947); H. A. Enno van Gelder, Prof. Dr J. H. Gedachten en beelden uit zijn werk (Utrecht 1947); K.
Koster (z onder Bibl.); J. Romein, H. als historicus (in: De Nieuwe Stem 1947; herdr. in: Tussen Vrees en Vrijheid, Amsterdam 1950); D. Schoute, H.’s jeugdjaren (in: De Gids 1948); J. de Kanter, De H.B.S.-leraar H. (in De Gids 1946 deel IV); G. J. Heering, J. H.’s religieuze gedachten als achtergrond van zijn werken (Lochern 1948); W.
Andreas, J. H. Ein Nachruf (in: Hist. Zeitschr. GLXIX, 1949); G. An toni, Vom Historismus zur Soziologie (vert.
W. Goetz, Stuttgart 1950), blz. 250-277 (reeds tevoren in: Studi germanici I, Firenze 1935); W. C. Schallenberg-v. Huffel, (Uren met) H. (Baarn 1950).