Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

Jan VETH

betekenis & definitie

(Pieter), Nederlands portretschilder, tekenaar en graficus, tevens schrijver (Dordrecht 18 Mei 1864 - Amsterdam i Juli 1925), broederszoon van de volgende, was leerling van A. Allebé aan de Amsterdamse Rijksakademie, waaraan hij zelf van 1918-’24 als hoogleraar was verbonden.

In 1906 had zijn ere-promotie plaats aan de Amsterdamse Universiteit. Van 1921-’22 maakte hij een reis naar Ned.-Indië. De markante eigenschappen van zijn veelzijdige, intellectuele persoonlijkheid, meer nog dan zijn artistieke kwaliteiten, maakten hem tot een der belangrijkste culturele figuren van Nederland tussen 1885-1925. Zijn vroege schilderijen vertonen een picturale trant, beïnvloed door Breitner. Grote bekendheid yerwierf hij door zijn reeks gelithografeerde portretten van „Bekende Tijdgenoten” in De Amsterdammer (1891-’94) en in De Kroniek (1895-’g8). Ca 1890 begon hij de nieuwe monumentale kunstrichting van Der Kinderen c.s. te verdedigen en in zijn eigen werk ging de strenge lijn van de tekenaar het winnen van het schilderachtige.Zijn vormgeving werd strakker, zijn kleur — nooit zijn sterkste punt — vlakker en meer ingehouden. Ten slotte streefde hij naar een objectieve weergave van de verschijning in een gedegen realisme en met zorgvuldige detaillering, terwijl hij tevens in een scherpe karakterisering tot het wezen der persoonlijkheid van zijn modellen trachtte door te dringen. Een goede gelijkenis was hoofdzaak. Soms heeft zijn werk iets droogs door een gemis aan élan. Hij kreeg vele opdrachten zowel in Nederland als in Duitsland. In zijn letterkundig oeuvre betoonde Veth zich een Tachtiger.

Hij schreef aanvankelijk sonnetten en critieken voor De Nieuwe Gids onder de schuilnamen: Henric van Gooyen, Samuel of S. J. Staphorst en G. H. C. Stemming.

De kunstcritiek bracht hij op hoger niveau. Zijn critieken zijn raak en uitstekend gedocumenteerd, doch zijn literair proza, meest beschouwingen over schilderkunst en grafiek, was te veel een schilderen met woorden, te fraai en te overvloedig. Eenvoudiger en treffender was hij betogend of karakteriserend, bijv. in zijn persoonsbeschrijvingen en in Bedreigde Schoonheid. In een bundel lyriek doet hij zich als visueel, doch niet bijzonder krachtig dichter voor.

Bibl. (voorn. werken): Kunstbeschouwingen (1903); Hollandsche Teekenaars van deze tijd (1905); Rembrandt’s leven en kunst (1906, 1941); Een veronachtzaamd hoofdstuk uit onze beschavingsgeschiedenis der zeventiende eeuw (1932); samen met S. Muller Fzn: Albrecht Dürer’s Niederländische Reise (Berlin — Utrecht 1918).

Lit.: J. Huizinga, Leven en Werk van J. V. (1927).

< >