Vlaams dichter (Antwerpen 10 Nov. 1884), één van de prominente dichters van zijn tijd, was ambtenaar aan het ministerie van Justitie. Hij zat in de redactie van „Vlaamsche Arbeid” en van „Groot Nederland”.
In de lijn van Van de Woestijne’s belijdenislyriek begonnen, sprak hij zich eerst gevoelig en een paar keer krachtig uit. Daarna vond hij de hem eigen mineurtoon, waarvan de humor en de ironie verraden hoe hij zijn steeds onvoldaan hart intoomt. Evenals Elsschot is hij pas voorgoed literair doorgebroken in de jaren ’30. Regelmatig, keurig en gaaf in zijn schriftuur, soms al eens een kromme sprong makend om zijn aandoening meester te worden, is hij de beminnelijke, stoïcijnse dichter van al wat wijkt: de jeugd, de droom, het verlangen. Het Nederlands spreekvers heeft hij tot volmaaktheid gebracht. Geestelijk vrij sterk naar Frankrijk georiënteerd, schreef hij over Montaigne, Jammes en Péguy.DR R. F. LISSENS
Bibl.: Verzen (Antw. 1906); Het licht (ibid. 1909): Naar ’t geluk (‘s- Gravenhage 1911); Het aangezicht der aarde (Arnhem 1923); De lokstem en andere gedichten (’s-Gravenhage 1924); De vogel Phoenix (Maastricht-Brussel 1928); Geheimschrift (Haarlem 1934); Het oude kind (Maastricht 1938); Gedichten, verzamelbundel (Maastricht-Brussel 1938); De dauwtrapper (’s-Gravenhage 1947); Verzamelde gedichten (ibid. 1948). Essays: Uren met Montaigne (Baarn 1915); Francis Jammes (Leiden 1918); Charles Péguy (Leiden 1919).