Nederlands graecus (Zegwaart 8 Febr. 1850 - Melchthal 21 Juli 1924), volgde in 1884 Cobet te Leiden als professor in de Griekse taal en letterkunde op. Hij heeft door zijn schoolgrammatica (Attische Vormleer, iste dr., 1880; 11de dr., 1932), zijn schooluitgave van Homerus, zijn Taaleigen der Homerische gedichten (iste dr., 1883; 9de dr., 1929, Fr. vert. 1887, Duitse vert. 1886), alle te zamen met M.
B. Mendes da Costa, gedurende vele jaren het gymnasiaal onderwijs in het Grieks in Nederland beheerst. Zijn wetenschappelijke productie wordt vooral gekenmerkt door drie namen: Homerus, Aristophanes, Menander; over elk van dezen heeft hij talrijke werken in het licht gezonden. Op 1 Jan. 1914 legde hij het professoraat neer en vestigde zich in Zwitserland.Bibl.: v. L.’s Homerus-uitgave (iste dr. schooluitgave 1887 vlgg.; 8ste dr., 1930-1933); grote Homerus-uitgave (1912-1917); Enchiridion dictionis epicae (iste dr., 2 dln, 1892-1894; 2de dr., 1918); Schoolwoordenboek op de gedichten van Homerus (1ste dr. 1909, 3de dr. 1920); De Boogschutter en de Weefster (1904); Commentationes Homericae (1911); Gestalten en tooneelen uit het Oud-Grieksche Heldendicht (1911) hebben meermalen tegenspraak, niet alleen in het buitenland, ontmoet. Als zijn hoofdwerk kan gelden zijn volledige gecommentarieerde uitgave van Aristophanes (11 dln, 1893-1905), gevolgd door de Prolegomena ad Aristophanem (1908) en Een Dichterleven (1908); op Menander heeft hij zich onmiddellijk na de ontdekking van Lefebvre toegelegd (iste dr. 1908; 3de dr. 1919); Ned. vert. Wereldbibl. 1922. Volledige opgave zijner geschriften in Vürtheims Levensbericht (Jaarb. der Kon. Akad. v. Wet., 1925/1926).